Dutch

Detailed Synonyms for laten zakken in Dutch

laten zakken:

laten zakken verb (laat zakken, liet zakken, lieten zakken, laten zakken)

  1. laten zakken
    teleurstellen; frustreren; ontgoochelen; tegenvallen; afvallen; laten zakken; duperen; benadelen
    • teleurstellen verb (stel teleur, stelt teleur, stelde teleur, stelden teleur, teleurgesteld)
    • frustreren verb (frustreer, frustreert, frustreerde, frustreerden, gefrustreerd)
    • ontgoochelen verb (ontgoochel, ontgoochelt, ontgoochelde, ontgoochelden, ontgoocheld)
    • tegenvallen verb (val tegen, valt tegen, viel tegen, vielen tegen, tegengevallen)
    • afvallen verb (val af, valt af, viel af, vielen af, afgevallen)
    • laten zakken verb (laat zakken, liet zakken, lieten zakken, laten zakken)
    • duperen verb (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • benadelen verb (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)

Conjugations for laten zakken:

o.t.t.
  1. laat zakken
  2. laat zakken
  3. laat zakken
  4. laten zakken
  5. laten zakken
  6. laten zakken
o.v.t.
  1. liet zakken
  2. liet zakken
  3. liet zakken
  4. lieten zakken
  5. lieten zakken
  6. lieten zakken
v.t.t.
  1. heb laten zakken
  2. hebt laten zakken
  3. heeft laten zakken
  4. hebben laten zakken
  5. hebben laten zakken
  6. hebben laten zakken
v.v.t.
  1. had laten zakken
  2. had laten zakken
  3. had laten zakken
  4. hadden laten zakken
  5. hadden laten zakken
  6. hadden laten zakken
o.t.t.t.
  1. zal laten zakken
  2. zult laten zakken
  3. zal laten zakken
  4. zullen laten zakken
  5. zullen laten zakken
  6. zullen laten zakken
o.v.t.t.
  1. zou laten zakken
  2. zou laten zakken
  3. zou laten zakken
  4. zouden laten zakken
  5. zouden laten zakken
  6. zouden laten zakken
diversen
  1. laat zakken!
  2. laat zakken!
  3. laten zakken
  4. zakken latend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

laten zakken [znw.] noun

  1. laten zakken
    laten zakken; neerlaten

Related Synonyms for laten zakken