Summary
English to Dutch:   more detail...
  1. finishing:
  2. finish:
  3. Wiktionary:


English

Detailed Translations for finishing from English to Dutch

finishing:

finishing [the ~] noun

  1. the finishing (completion)
    de afwerking; de afbouw
  2. the finishing
    afbouwen
  3. the finishing
    afwerken; afmaken
  4. the finishing (liquidation; terminating; elimination)
    de liquidatie; de vernietiging
  5. the finishing (completion; fill up)
    de voltooiing; de completering

Translation Matrix for finishing:

NounRelated TranslationsOther Translations
afbouw completion; finishing breaking off; breaking off a relation; cutting back; phasing out
afbouwen finishing
afmaken finishing killing off; massacre; slaughtering
afwerken finishing
afwerking completion; finishing finish; finishing touch
completering completion; fill up; finishing completion; round off
liquidatie elimination; finishing; liquidation; terminating liquidation; murder
vernietiging elimination; finishing; liquidation; terminating
voltooiing completion; fill up; finishing completion
- coating; finish
VerbRelated TranslationsOther Translations
afmaken accomplish; better; bring to an end; commit murder; complete; eliminate; end; finish; finish off; get done; get ready; improve; kill; make better; murder; perfect
afwerken accomplish; adorn; bring to an end; complete; decorate; dress; dunnage; end; finish; garnish; get done; get ready; ornament; trim
OtherRelated TranslationsOther Translations
- dressing; finish; sizing; surface treatment

Related Words for "finishing":


Synonyms for "finishing":


Antonyms for "finishing":


Related Definitions for "finishing":

  1. the act of finishing1
    • the speaker's finishing was greeted with applause1
  2. a decorative texture or appearance of a surface (or the substance that gives it that appearance)1

finish:

to finish verb (finishes, finished, finishing)

  1. to finish (bring to an end; conclude; end; )
    beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen; een einde maken aan
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • ophouden verb (houd op, houdt op, hield op, hielden op, opgehouden)
    • stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)
    • een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
  2. to finish (complete; accomplish; bring to an end; )
    completeren; voltooien; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen
    • completeren verb (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltooien verb (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
    • afronden verb (rond af, rondt af, rondde af, rondden af, afgerond)
    • afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afwerken verb (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • klaarmaken verb (maak klaar, maakt klaar, maakte klaar, maakten klaar, klaargemaakt)
    • volbrengen verb (volbreng, volbrengt, volbracht, volbrachten, volbracht)
    • volmaken verb (volmaak, volmaakt, volmaakte, volmaakten, volmaakt)
    • een einde maken aan verb (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
    • afkrijgen verb (krijg af, krijgt af, kreeg af, kregen af, afgekregen)
    • klaarkrijgen verb (krijg klaar, krijgt klaar, kreeg klaar, kregen klaar, klaargekregen)
  3. to finish (fix; have finished; have ended)
    klaren; in orde maken; regelen; afdoen
    • klaren verb (klaar, klaart, klaarde, klaarden, geklaard)
    • in orde maken verb (maak in orde, maakt in orde, maakte in orde, maakten in orde, in orde gemaakt)
    • regelen verb (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • afdoen verb (doe af, doet af, deed af, deden af, afgedaan)
  4. to finish (garnish; decorate; adorn; )
    versieren; afwerken; garneren; schotels garneren; opmaken; opsmukken
    • versieren verb (versier, versiert, versierde, versierden, versierd)
    • afwerken verb (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • garneren verb (garneer, garneert, garneerde, garneerden, gegarneerd)
    • opmaken verb (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opsmukken verb (smuk op, smukt op, smukte op, smukten op, opgesmukt)
  5. to finish (complete; improve; perfect; make better; better)
    completeren; voltooien; vervolledigen; afmaken; perfectioneren; volledig maken; vervolmaken
    • completeren verb (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltooien verb (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
    • vervolledigen verb (vervolledig, vervolledigt, vervolledigde, vervolledigden, vervolledigd)
    • afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • perfectioneren verb (perfectioneer, perfectioneert, perfectioneerde, perfectioneerden, geperfectioneerd)
    • volledig maken verb (maak volledig, maakt volledig, maakte volledig, maakten volledig, volledig gemaakt)
    • vervolmaken verb (vervolmaak, vervolmaakt, vervolmaakte, vervolmaakten, vervolmaakt)
  6. to finish (decide; terminate; come to an end; )
    besluiten; beslissen
    • besluiten verb (besluit, besloot, besloten, besloten)
    • beslissen verb (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)
  7. to finish (end)
    aankomen; finishen; eindigen
    • aankomen verb (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
    • finishen verb (finish, finisht, finishte, finishten, gefinisht)
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
  8. to finish (conclude; end)
    afsluiten; naar einde toewerken
  9. to finish (talk over; pronounce; talk out; have out)
    uitspreken; uitpraten
    • uitspreken verb (spreek uit, spreekt uit, sprak uit, spraken uit, uitgesproken)
    • uitpraten verb (praat uit, praatte uit, praatten uit, uitgepraat)
  10. to finish (get ready)
    eindigen; voltooien
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • voltooien verb (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
  11. to finish (use up; consume; burn up)
    opmaken; opkrijgen; opgebruiken
    • opmaken verb (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • opkrijgen verb (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
    • opgebruiken verb (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)
  12. to finish (play out)
    uitspelen
    • uitspelen verb (speel uit, speelt uit, speelde uit, speelden uit, uitgespeeld)
  13. to finish (pull it off; manage; get done; )
    voor elkaar krijgen; fiksen; klaarspelen
  14. to finish (drink up; empty; drink)
    leegmaken; opdrinken; ledigen; uitdrinken; leegdrinken
    • leegmaken verb (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • opdrinken verb (drink op, drinkt op, dronk op, dronken op, opgedronken)
    • ledigen verb (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
    • uitdrinken verb (drink uit, drinkt uit, dronk uit, dronken uit, uitgedronken)
    • leegdrinken verb (drink leeg, drinkt leeg, dronk leeg, dronken leeg, leeggedronken)
  15. to finish (come to an end; end; bring to a close; finish off; draw to an end)
    eindigen; aflopen; ten einde lopen
    • eindigen verb (eindig, eindigt, eindigde, eindigden, geëindigd)
    • aflopen verb (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)
    • ten einde lopen verb (loop ten einde, loopt ten einde, liep ten einde, liepen ten einde, ten einde gelopen)
  16. to finish (clean out; clean up; tidy up; )
    opruimen; schoonmaken; reinigen; uitmesten; uitruimen
    • opruimen verb (ruim op, ruimt op, ruimde op, ruimden op, opgeruimd)
    • schoonmaken verb (maak schoon, maakt schoon, maakte schoon, maakten schoon, schoongemaakt)
    • reinigen verb (reinig, reinigt, reinigde, reinigden, gereinigd)
    • uitmesten verb (mest uit, mestte uit, mestten uit, uitgemest)
    • uitruimen verb (ruim uit, ruimt uit, ruimde uit, ruimden uit, uitgeruimd)
  17. to finish (eat up; eat)
    leegeten; opeten
    • leegeten verb (eet leeg, at leeg, aten leeg, leeggegeten)
    • opeten verb (eet op, at op, aten op, opgegeten)
  18. to finish (clear out; take out; remove; )
    uithalen; leeghalen; leegmaken; ledigen
    • uithalen verb (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • leeghalen verb (haal leeg, haalt leeg, haalde leeg, haalden leeg, leeggehaald)
    • leegmaken verb (maak leeg, maakt leeg, maakte leeg, maakten leeg, leeggemaakt)
    • ledigen verb (ledig, ledigt, ledigde, ledigden, geledigd)
  19. to finish (read to the end; get to the end of)
    uitkrijgen
    • uitkrijgen verb (krijg uit, krijgt uit, kreeg uit, kregen uit, uitgekregen)

Conjugations for finish:

present
  1. finish
  2. finish
  3. finishes
  4. finish
  5. finish
  6. finish
simple past
  1. finished
  2. finished
  3. finished
  4. finished
  5. finished
  6. finished
present perfect
  1. have finished
  2. have finished
  3. has finished
  4. have finished
  5. have finished
  6. have finished
past continuous
  1. was finishing
  2. were finishing
  3. was finishing
  4. were finishing
  5. were finishing
  6. were finishing
future
  1. shall finish
  2. will finish
  3. will finish
  4. shall finish
  5. will finish
  6. will finish
continuous present
  1. am finishing
  2. are finishing
  3. is finishing
  4. are finishing
  5. are finishing
  6. are finishing
subjunctive
  1. be finished
  2. be finished
  3. be finished
  4. be finished
  5. be finished
  6. be finished
diverse
  1. finish!
  2. let's finish!
  3. finished
  4. finishing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

finish [the ~] noun

  1. the finish (finishing line; finishing point)
    het eindpunt; de finish; het einde; de meet; de eindstreep; de finishlijn
  2. the finish (finishing touch)
    de afwerking
  3. the finish (veneer)
    het fineer
  4. the finish (end; ending)
    het end
    • end [het ~] noun
  5. the finish (finish talking)
  6. the finish (get done)
    afkrijgen

Translation Matrix for finish:

NounRelated TranslationsOther Translations
aankomen arrival; arriving; coming
afkrijgen finish; get done
afmaken finishing; killing off; massacre; slaughtering
afsluiten closing the shop; shutdown
afwerken finishing
afwerking finish; finishing touch completion; finishing
besluiten decision of the town council; decree; ordinance
beëindigen removal
einde finish; finishing line; finishing point conclusion; end; ending; final; final end; termination
eindigen cease; knock off; quitting; stopping
eindpunt finish; finishing line; finishing point bit; destination; distance; end; endpoint; little way; objective; space; terminal; terminus; ultimate destination; width
eindstreep finish; finishing line; finishing point
end end; ending; finish
fineer finish; veneer plywood
finish finish; finishing line; finishing point
finishlijn finish; finishing line; finishing point
klaarmaken composing; preparation
leegmaken draining; emptying
meet finish; finishing line; finishing point
ophouden cease; knock off; quitting; stopping
opmaken draft; draw up; edit; formulate
opsmukken decorating; dressing up; trimming
regelen organizing; tuning
reinigen clean-up; cleaning; cleansing; purification; service; washing; washing down
schoonmaken clean-up; cleaning; cleansing; purification; service; washing; washing down
stoppen coming to a stop; halting; plugging; stopping
uitpraten finish; finish talking
uitpraten tot het eind finish; finish talking
uitspreken finish; finish talking
versieren adorning; adornment; decorating
volbrengen execution; implementation
- close; coating; conclusion; cultivation; culture; destination; ending; finale; finis; finishing; goal; last; polish; refinement; stopping point
VerbRelated TranslationsOther Translations
aankomen end; finish arrive; become heavier; call at; call on; come past; drop by; drop in; gain; gain weight; look for; look up; pass; seek out; visit
afdoen finish; fix; have ended; have finished do out; entomb; inter; put out; remove; settle; take off
afkrijgen accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready
aflopen bring to a close; come to an end; draw to an end; end; finish; finish off come to rest; elapse; end; expire; go by; go to; head for; incline; land; make for; pass; run down; shelve; slant; slope; turn out
afmaken accomplish; better; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready; improve; make better; perfect commit murder; eliminate; finish off; kill; murder
afronden accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready round off; wind up
afsluiten bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; conclude; end; finish; finish off close; draw; exit; lock; lock up; shut; shut down
afwerken accomplish; adorn; bring to an end; complete; decorate; dress; dunnage; end; finish; garnish; get done; get ready; ornament; trim
beslissen bring to a close; come to an end; decide; end; finish; stop; terminate; wind up
besluiten bring to a close; come to an end; decide; end; finish; stop; terminate; wind up
beëindigen accomplish; bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; complete; conclude; end; finish; finish off; get done; get ready adjourn; break down; sever; terminate
completeren accomplish; better; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready; improve; make better; perfect add; complete; count up; fill up; finnish; replenish; round off; to make complete; total; wind up
een einde maken aan accomplish; bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; complete; conclude; end; finish; finish off; get done; get ready
eindigen bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; come to an end; conclude; draw to an end; end; finish; finish off; get ready come to rest; end; land; run down; turn out
fiksen finish; fix; fix it up; get done; manage; pull it off; pull the trick bring off; cope; fix; manage; mend; pull off; repair; restore
finishen end; finish
garneren adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim
in orde maken finish; fix; have ended; have finished redeem; redress; restore
klaarkrijgen accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready
klaarmaken accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready brew; cook; make ready; prepare
klaarspelen finish; fix; fix it up; get done; manage; pull it off; pull the trick accomplish; bring off; cope; fix; manage; pull off; succeed
klaren finish; fix; have ended; have finished chasten; clear; clear baggage; ennoble; enter; purify; refine
ledigen clean out; clear; clear out; drain; drink; drink up; empty; finish; remove; take out clear; empty; make empty; pour out; remove what is inside
leegdrinken drink; drink up; empty; finish
leegeten eat; eat up; finish
leeghalen clean out; clear; clear out; drain; empty; finish; remove; take out clear; empty; gut; make empty; ransack; remove what is inside; strip bare
leegmaken clean out; clear; clear out; drain; drink; drink up; empty; finish; remove; take out clear; empty; make empty; pour out; remove what is inside
naar einde toewerken conclude; end; finish
opdrinken drink; drink up; empty; finish
opeten eat; eat up; finish consume; dine; dispatch; eat; eat up; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; munch; nibble; nybble
opgebruiken burn up; consume; finish; use up
ophouden bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; conclude; end; finish; finish off abandon; become extinct; bring to a halt; bring to a standstill; cease; delay; desist from; deter; die of fear; die out; drop out; extinguish; give up; halt; hold up; keep up; peg out; pinch out; pull out; put to a stop; quit; retard; snuff; stem; stop
opkrijgen burn up; consume; finish; use up
opmaken adorn; burn up; consume; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim; use up consume; get started; make a start; make up; make-up; put on make-up; spend; squander; use; use up
opruimen clean out; clean up; clear; clear out; empty; finish; tidy out; tidy up clean; clear; clear away; clear the table; empty the table; put away; tidy up
opsmukken adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim beautify; decorate; doll up; dress up; embellish; garnish; make up; put on make-up; trim
perfectioneren better; complete; finish; improve; make better; perfect bring to perfection; improve; perfect; refine
regelen finish; fix; have ended; have finished adjust; arrange; fix; order; regulate; settle; tune
reinigen clean out; clean up; clear; clear out; empty; finish; tidy out; tidy up chasten; clean; clear; ennoble; give a good cleaning; purify; refine; remove; wash
schoonmaken clean out; clean up; clear; clear out; empty; finish; tidy out; tidy up clean; clear; give a good cleaning; remove; wash
schotels garneren adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim
stoppen bring to a close; bring to a conclusion; bring to an end; conclude; end; finish; finish off abandon; adjourn; bind; brake; bring to a halt; bring to a standstill; cease; close; come to a stand-still; darn; demarcate; drop out; end; fence off; fill up; give up; halt; mend; plug; pull out; put a brake on; put out; put under seal; quit; remain standing; seal; set out; shut; slow down; stand still; stay put; stop; stop up; turn off
ten einde lopen bring to a close; come to an end; draw to an end; end; finish; finish off
uitdrinken drink; drink up; empty; finish
uithalen clean out; clear; clear out; drain; empty; finish; remove; take out get undone; play a trick; pull out; take out; undo; unpick; untie
uitkrijgen finish; get to the end of; read to the end
uitmesten clean out; clean up; clear; clear out; empty; finish; tidy out; tidy up
uitpraten finish; have out; pronounce; talk out; talk over clear up; discuss; patch up a quarrel; talk out
uitruimen clean out; clean up; clear; clear out; empty; finish; tidy out; tidy up
uitspelen finish; play out
uitspreken finish; have out; pronounce; talk out; talk over
versieren adorn; decorate; dress; dunnage; finish; garnish; ornament; trim beautify; decorate; embellish
vervolledigen better; complete; finish; improve; make better; perfect complete; finnish
vervolmaken better; complete; finish; improve; make better; perfect
volbrengen accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready
volledig maken better; complete; finish; improve; make better; perfect complete; finnish
volmaken accomplish; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready fill; fill in; fill up
voltooien accomplish; better; bring to an end; complete; end; finish; get done; get ready; improve; make better; perfect
voor elkaar krijgen finish; fix; fix it up; get done; manage; pull it off; pull the trick accomplish; bring about; bring forth; bring off; cope; create; fix; generate; manage; produce; pull off; succeed
- cease; complete; eat up; end; end up; fetch up; finish up; land up; polish off; stop; terminate; wind up
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
opruimen Sweep
OtherRelated TranslationsOther Translations
- accomplish; complete; conclude; do; finalise; finalize; finishing; surface treatment

Related Words for "finish":


Synonyms for "finish":


Antonyms for "finish":


Related Definitions for "finish":

  1. the act of finishing1
    • his best finish in a major tournament was third1
  2. a decorative texture or appearance of a surface (or the substance that gives it that appearance)1
    • the boat had a metallic finish1
    • he applied a coat of a clear finish1
    • when the finish is too thin it is difficult to apply evenly1
  3. (wine tasting) the taste of a wine on the back of the tongue (as it is swallowed)1
    • the wine has a nutty flavor and a pleasant finish1
  4. event whose occurrence ends something1
    • when these final episodes are broadcast it will be the finish of the show1
  5. the downfall of someone (as of persons on one side of a conflict)1
    • booze will be the finish of him1
    • it was a fight to the finish1
  6. designated event that concludes a contest (especially a race)1
    • excitement grew as the finish neared1
    • my horse was several lengths behind at the finish1
    • the winner is the team with the most points at the finish1
  7. the place designated as the end (as of a race or journey)1
    • a crowd assembled at the finish1
  8. a highly developed state of perfection; having a flawless or impeccable quality1
    • almost an inspiration which gives to all work that finish which is almost art1
  9. the temporal end; the concluding time1
    • the market was up at the finish1
  10. cause to finish a relationship with somebody1
    • That finished me with Mary1
  11. finally be or do something1
  12. come or bring to a finish or an end1
    • He finished the dishes1
    • The fastest runner finished the race in just over 2 hours; others finished in over 4 hours1
  13. finish eating all the food on one's plate or on the table1
  14. provide with a finish1
    • The carpenter finished the table beautifully1
    • this shirt is not finished properly1
  15. have an end, in a temporal, spatial, or quantitative sense; either spatial or metaphorical1

Wiktionary Translations for finish:

finish
verb
  1. to come to an end
  2. to complete
noun
  1. end
finish
verb
  1. eindigen
  2. iets tot voltooiing brengen
  3. vervolmaken, afmaken
  4. tot het einde toe spelen
  5. (overgankelijk) textielindustrie|nld nader behandelen, afwerken, verstevigen
  6. afsluiten
  7. tot een einde brengen
  8. iets tot een besluit voeren
  9. ten einde brengen

Cross Translation:
FromToVia
finish doel; meet ZielAusrichtung oder Endpunkt einer Bestrebung
finish opeten aufessen — etwas vollständig essen, so dass kein (essbarer) Rest übrig bleibt
finish voltooien finishenintransitiv: ein Produkt letztmalig und abschließend bearbeiten; den letzten Schliff geben
finish finishen finishenintransitiv; Sport: an einem Wettkampf (sieg- beziehungsweise erfolgreich) teilnehmen
finish finishen finishenintransitiv; Pferdesport: dem Pferd bei einem Rennen im Endspurt – dem sogenannten Finish – das Letzte an Kraft abverlangen
finish afwerken; beëindigen; klaarkomen met; volbrengen acheverfinir une chose commencer.
finish bereiden; klaarmaken; toebereiden; verzetten; voltooien apprêterpréparer, mettre en état.
finish piek; topje; neus; punt; spits; tip; top; besluit; eind; einde; voleinding; beëindiging; end boutpartie extrême d’une chose.
finish aflaten; ophouden; stoppen; uitscheiden; wijken; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
finish dempen; vullen; invullen; spekken; stoppen; volmaken; volschenken; aanvullen; bijwerken; completeren; supplementeren; voleinden compléterrendre complet.
finish klaren; volbrengen; voltooien confectionnerexécuter jusqu’à complet achèvement.
finish besluit; eind; einde; voleinding; beëindiging fin — Terminaison
finish aflopen; eindigen; ophouden; uitgaan; uitlopen; uitraken; verlopen; afmaken; afsluiten; beëindigen; besluiten; uitmaken; voleindigen finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
finish beëindigen; afbreken; opbreken; opheffen; staken; stelpen; stoppen; stopzetten; afmaken; afsluiten; besluiten; uitmaken; voleindigen terminerborner, limiter.

External Machine Translations:

Related Translations for finishing