Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. verzegelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for verzegelen from Dutch to Swedish

verzegelen:

verzegelen verb (verzegel, verzegelt, verzegelde, verzegelden, verzegeld)

  1. verzegelen
    försegla
    • försegla verb (förseglar, förseglade, förseglat)

Conjugations for verzegelen:

o.t.t.
  1. verzegel
  2. verzegelt
  3. verzegelt
  4. verzegelen
  5. verzegelen
  6. verzegelen
o.v.t.
  1. verzegelde
  2. verzegelde
  3. verzegelde
  4. verzegelden
  5. verzegelden
  6. verzegelden
v.t.t.
  1. heb verzegeld
  2. hebt verzegeld
  3. heeft verzegeld
  4. hebben verzegeld
  5. hebben verzegeld
  6. hebben verzegeld
v.v.t.
  1. had verzegeld
  2. had verzegeld
  3. had verzegeld
  4. hadden verzegeld
  5. hadden verzegeld
  6. hadden verzegeld
o.t.t.t.
  1. zal verzegelen
  2. zult verzegelen
  3. zal verzegelen
  4. zullen verzegelen
  5. zullen verzegelen
  6. zullen verzegelen
o.v.t.t.
  1. zou verzegelen
  2. zou verzegelen
  3. zou verzegelen
  4. zouden verzegelen
  5. zouden verzegelen
  6. zouden verzegelen
diversen
  1. verzegel!
  2. verzegelt!
  3. verzegeld
  4. verzegelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verzegelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
försegla verzegelen bezegelen; inkapselen; van afsluitende laag voorzien; van zegel voorzien

Wiktionary Translations for verzegelen:


Cross Translation:
FromToVia
verzegelen försegla sceller — Marquer d’un sceau