Dutch
Detailed Translations for uitbraken from Dutch to Spanish
uitbraken:
Conjugations for uitbraken:
o.t.t.
- braak uit
- braakt uit
- braakt uit
- braken uit
- braken uit
- braken uit
o.v.t.
- braakte uit
- braakte uit
- braakte uit
- braakten uit
- braakten uit
- braakten uit
v.t.t.
- heb uitgebraakt
- hebt uitgebraakt
- heeft uitgebraakt
- hebben uitgebraakt
- hebben uitgebraakt
- hebben uitgebraakt
v.v.t.
- had uitgebraakt
- had uitgebraakt
- had uitgebraakt
- hadden uitgebraakt
- hadden uitgebraakt
- hadden uitgebraakt
o.t.t.t.
- zal uitbraken
- zult uitbraken
- zal uitbraken
- zullen uitbraken
- zullen uitbraken
- zullen uitbraken
o.v.t.t.
- zou uitbraken
- zou uitbraken
- zou uitbraken
- zouden uitbraken
- zouden uitbraken
- zouden uitbraken
en verder
- ben uitgebraakt
- bent uitgebraakt
- is uitgebraakt
- zijn uitgebraakt
- zijn uitgebraakt
- zijn uitgebraakt
diversen
- braak uit!
- braakt uit!
- uitgebraakt
- uitbrakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitbraken:
uitbraken form of uitbreken:
-
uitbreken (ontsnapping; uitbraak; ontvluchting)
Translation Matrix for uitbreken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
escapada | ontsnapping; ontvluchting; uitbraak; uitbreken | echappement; escapade; tochtje; toertje; trip; uitje; uitstapje; vliegreis; vliegtocht; vlucht |
evasiones | ontsnapping; ontvluchting; uitbraak; uitbreken | vliegreis; vliegtocht; vlucht |
evasión | ontsnapping; ontvluchting; uitbraak; uitbreken | mijden; mijding; omtrekkende beweging; ontlopen; ontwijken; ontwijking; schuwen; trachten te ontkomen aan; verhoeden; vermijden; vermijding; vliegreis; vliegtocht; vlucht |
fuga | ontsnapping; ontvluchting; uitbraak; uitbreken | fuga; lek; lekkage; lekken; wegvloeisel |
huida | ontsnapping; ontvluchting; uitbraak; uitbreken |