Noun | Related Translations | Other Translations |
atacar
|
|
aantasten; aanvallen; attaqueren; een uitval doen
|
cerrar
|
|
dichtdoen; dichtdraaien
|
suceder
|
|
plaatsvinden
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
atacar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
aanvallen; aanvechten; attaqueren; belegeren; bestormen; bestrijden; betwisten; doordrijven; geweld gebruiken; grijpen; onteren; ontwijden; overvallen; schofferen; toeslaan
|
celebrar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
afsluiten; celebreren; correct zijn; feesten; feestvieren; kloppen; naar einde toewerken; vieren
|
cerrar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
aantrekken; afbakenen; afgrendelen; afpalen; afschotten; afschutten; afsluiten; afzetten; afzien van rechtsvervolging; begrenzen; beknotten; beperken; borgen; correct zijn; dicht maken; dichtbinden; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtgooien; dichtmaken; dichtslaan; dichtstoppen; dichttrekken; dichtvallen; dichtwerpen; grendelen; kloppen; locken; omlijnen; op slot doen; op slot zetten; schutten; seponeren; sluiten; stoppen; toebinden; toedoen; toedraaien; toetrekken; toevallen; uitdoen; uitdraaien; vergrendelen; zich sluiten
|
cerrar con llave
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
afgrendelen; afsluiten; borgen; correct zijn; dichtdoen; dichtgaan; dichtmaken; dichtvallen; grendelen; kloppen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toetrekken; toevallen; vergrendelen; zich sluiten
|
cerrar de golpe
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
dichtdoen; dichtgaan; dichtmaken; dichtstoten; dichtvallen; grijpen; sluiten; toedoen; toeslaan; toetrekken; toevallen; zich sluiten
|
cerrarse
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
dichtdoen; dichtgaan; dichtgroeien; dichtmaken; dichtvallen; sluiten; toedoen; toetrekken; toevallen; zich sluiten
|
concertar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
concluderen; een gevolgtrekking maken; harmoniseren; kloppen met; op een lijn brengen; opmaken uit; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; stroken; stroken met; tot een goed samengaand geheel maken
|
concluir
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
afleiden; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; concluderen; deduceren; dichtdoen; dichtknopen; een einde maken aan; een gevolgtrekking maken; eindigen; naar einde toewerken; ophouden; opmaken uit; stoppen; van palen voorzien
|
cuadrar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
dichtdoen; dichtknopen
|
guardar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
achterhouden; afdekken; afschermen; afschutten; afzonderen; apart zetten; behoeden; behouden; bergen; beschermen; bescherming bieden; beschutten; bewaken; bewaren; conserveren; deponeren; geen afstand doen van; hamsteren; hoeden; houden; in veiligheid brengen; inhouden; instandhouden; isoleren; niet laten gaan; opbergen; oppotten; opslaan; opzij leggen; potten; surveilleren; thuishouden; toekijken; toezicht houden; toezien; toezien op; vasthouden; wegbergen; wegsluiten; wegsteken; wegstoppen
|
importar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
importeren; invoeren
|
pasar
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
aankomen; achteruitgaan; aflopen; bezoeken; bezwijken; doodgaan; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; inhalen; instorten; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; oprijzen; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; overschrijven; overzenden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; rondbrieven; rondvertellen; snel bewegen; sterven; tenondergaan; teruggaan; toegaan; vergaan; verlopen; verrotten; verstrijken; verteren; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voordoen; voorvallen; wegrotten; zinken
|
suceder
|
afsluiten; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken
|
gebeuren; gehoorzamen; gevolg geven aan; luisteren; navolgen; ontspinnen; oprijzen; opvolgen; overkomen; passeren; plaats hebben; plaatshebben; plaatsvinden; rijzen; volgen; voordoen; voorkomen; voorvallen; zich voordoen
|