Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. knuffen:


Dutch

Detailed Translations for knuffen from Dutch to Spanish

knuffen:

knuffen verb (knuf, knuft, knufte, knuften, geknufd)

  1. knuffen

Conjugations for knuffen:

o.t.t.
  1. knuf
  2. knuft
  3. knuft
  4. knuffen
  5. knuffen
  6. knuffen
o.v.t.
  1. knufte
  2. knufte
  3. knufte
  4. knuften
  5. knuften
  6. knuften
v.t.t.
  1. heb geknufd
  2. hebt geknufd
  3. heeft geknufd
  4. hebben geknufd
  5. hebben geknufd
  6. hebben geknufd
v.v.t.
  1. had geknufd
  2. had geknufd
  3. had geknufd
  4. hadden geknufd
  5. hadden geknufd
  6. hadden geknufd
o.t.t.t.
  1. zal knuffen
  2. zult knuffen
  3. zal knuffen
  4. zullen knuffen
  5. zullen knuffen
  6. zullen knuffen
o.v.t.t.
  1. zou knuffen
  2. zou knuffen
  3. zou knuffen
  4. zouden knuffen
  5. zouden knuffen
  6. zouden knuffen
diversen
  1. knuf!
  2. knuft!
  3. geknufd
  4. knuffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for knuffen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
abrazar knuffen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; knuffelen; kozen; kroelen met iemand; liefkozen; omarmen; omhelzen; omstrengelen; omtrekken; toevoegen; zich omdraaien
acariciar knuffen aaien; koesteren; kozen; omarmen; omhelzen; omstrengelen; strelen
hacer cariño knuffen knuffelen; kozen; liefkozen; omarmen; omhelzen; omstrengelen
halagar knuffen flatteren; flikflooien; kruipen; stroop om de mond smeren; vleien; vlemen
lisonjear knuffen
mimar knuffen kozen; vertroetelen; verwennen