Dutch
Detailed Translations for gispen from Dutch to Spanish
gispen:
-
gispen (aanrekenen; beschuldigen; verwijten; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen)
Conjugations for gispen:
o.t.t.
- gisp
- gispt
- gispt
- gispen
- gispen
- gispen
o.v.t.
- gispte
- gispte
- gispte
- gispten
- gispten
- gispten
v.t.t.
- heb gegispt
- hebt gegispt
- heeft gegispt
- hebben gegispt
- hebben gegispt
- hebben gegispt
v.v.t.
- had gegispt
- had gegispt
- had gegispt
- hadden gegispt
- hadden gegispt
- hadden gegispt
o.t.t.t.
- zal gispen
- zult gispen
- zal gispen
- zullen gispen
- zullen gispen
- zullen gispen
o.v.t.t.
- zou gispen
- zou gispen
- zou gispen
- zouden gispen
- zouden gispen
- zouden gispen
en verder
- ben gegispt
- bent gegispt
- is gegispt
- zijn gegispt
- zijn gegispt
- zijn gegispt
diversen
- gisp!
- gispt!
- gegispt
- gispend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze