Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. brocheren:


Dutch

Detailed Translations for brocheren from Dutch to Spanish

brocheren:

brocheren verb (brocheer, brocheert, brocheerde, brocheerden, gebrocheerd)

  1. brocheren

Conjugations for brocheren:

o.t.t.
  1. brocheer
  2. brocheert
  3. brocheert
  4. brocheren
  5. brocheren
  6. brocheren
o.v.t.
  1. brocheerde
  2. brocheerde
  3. brocheerde
  4. brocheerden
  5. brocheerden
  6. brocheerden
v.t.t.
  1. heb gebrocheerd
  2. hebt gebrocheerd
  3. heeft gebrocheerd
  4. hebben gebrocheerd
  5. hebben gebrocheerd
  6. hebben gebrocheerd
v.v.t.
  1. had gebrocheerd
  2. had gebrocheerd
  3. had gebrocheerd
  4. hadden gebrocheerd
  5. hadden gebrocheerd
  6. hadden gebrocheerd
o.t.t.t.
  1. zal brocheren
  2. zult brocheren
  3. zal brocheren
  4. zullen brocheren
  5. zullen brocheren
  6. zullen brocheren
o.v.t.t.
  1. zou brocheren
  2. zou brocheren
  3. zou brocheren
  4. zouden brocheren
  5. zouden brocheren
  6. zouden brocheren
diversen
  1. brocheer!
  2. brocheert!
  3. gebrocheerd
  4. brocherend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for brocheren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
encartonar brocheren kartonneren