Dutch
Detailed Translations for blesseren from Dutch to Spanish
blesseren:
-
blesseren (verwonden; kwetsen; bezeren; schaden)
herir; lesionar; dañar; hacer daño a; lastimar; afectar; causar perjuicio; perjudicar-
herir verb
-
lesionar verb
-
dañar verb
-
hacer daño a verb
-
lastimar verb
-
afectar verb
-
causar perjuicio verb
-
perjudicar verb
-
Conjugations for blesseren:
o.t.t.
- blesseer
- blesseert
- blesseert
- blesseren
- blesseren
- blesseren
o.v.t.
- blesseerde
- blesseerde
- blesseerde
- blesseerden
- blesseerden
- blesseerden
v.t.t.
- heb gebleseerd
- hebt gebleseerd
- heeft gebleseerd
- hebben gebleseerd
- hebben gebleseerd
- hebben gebleseerd
v.v.t.
- had gebleseerd
- had gebleseerd
- had gebleseerd
- hadden gebleseerd
- hadden gebleseerd
- hadden gebleseerd
o.t.t.t.
- zal blesseren
- zult blesseren
- zal blesseren
- zullen blesseren
- zullen blesseren
- zullen blesseren
o.v.t.t.
- zou blesseren
- zou blesseren
- zou blesseren
- zouden blesseren
- zouden blesseren
- zouden blesseren
en verder
- ben gebleseerd
- bent gebleseerd
- is gebleseerd
- zijn gebleseerd
- zijn gebleseerd
- zijn gebleseerd
diversen
- blesseer!
- blesseert!
- gebleseerd
- blesserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for blesseren:
External Machine Translations: