Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. vastgenageld:
  2. vastnagelen:


Dutch

Detailed Translations for vastgenageld from Dutch to English

vastgenageld:

vastgenageld adj

  1. vastgenageld (genageld)

Translation Matrix for vastgenageld:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
nailed genageld; vastgenageld

Related Words for "vastgenageld":

  • vastgenagelde

vastnagelen:

vastnagelen verb (nagel vast, nagelt vast, nagelde vast, nagelden vast, vastgenageld)

  1. vastnagelen (spijkeren; klinken; timmeren; vastspijkeren; vastslaan)
    to hammer
    – create by hammering 1
    • hammer verb (hammers, hammered, hammering)
      • hammer the silver into a bowl1
    to spike
    – secure with spikes 1
    • spike verb (spikes, spiked, spiking)
    to nail down; to drive in nails
    • nail down verb (nails down, nailed down, nailing down)
    • drive in nails verb (drives in nails, drove in nails, driving in nails)
    to nail
    – attach something somewhere by means of nails 1
    • nail verb (nails, nailed, nailing)
      • nail the board onto the wall1

Conjugations for vastnagelen:

o.t.t.
  1. nagel vast
  2. nagelt vast
  3. nagelt vast
  4. nagelen vast
  5. nagelen vast
  6. nagelen vast
o.v.t.
  1. nagelde vast
  2. nagelde vast
  3. nagelde vast
  4. nagelden vast
  5. nagelden vast
  6. nagelden vast
v.t.t.
  1. heb vastgenageld
  2. hebt vastgenageld
  3. heeft vastgenageld
  4. hebben vastgenageld
  5. hebben vastgenageld
  6. hebben vastgenageld
v.v.t.
  1. had vastgenageld
  2. had vastgenageld
  3. had vastgenageld
  4. hadden vastgenageld
  5. hadden vastgenageld
  6. hadden vastgenageld
o.t.t.t.
  1. zal vastnagelen
  2. zult vastnagelen
  3. zal vastnagelen
  4. zullen vastnagelen
  5. zullen vastnagelen
  6. zullen vastnagelen
o.v.t.t.
  1. zou vastnagelen
  2. zou vastnagelen
  3. zou vastnagelen
  4. zouden vastnagelen
  5. zouden vastnagelen
  6. zouden vastnagelen
en verder
  1. ben vastgenageld
  2. bent vastgenageld
  3. is vastgenageld
  4. zijn vastgenageld
  5. zijn vastgenageld
  6. zijn vastgenageld
diversen
  1. nagel vast!
  2. nagelt vast!
  3. vastgenageld
  4. vastnagelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vastnagelen [znw.] noun

  1. vastnagelen (vastspijkeren)
    the nailing

Translation Matrix for vastnagelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
hammer hamer; hamerwerpen; kogelslingeren; slaghamer
nail klinknagel; nagel; spijker
nailing vastnagelen; vastspijkeren
spike hoogste punt; piek; top
VerbRelated TranslationsOther Translations
drive in nails klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren
hammer klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren bonken; een klap geven; hameren; hard slaan; hengsten; kloppen met een hamer; meppen; rammen; slaan; timmeren
nail klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren
nail down klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren
spike klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren aan de spies rijgen; hameren; kloppen met een hamer; spietsen