Dutch
Detailed Translations for aanpraten from Dutch to English
aanpraten:
Conjugations for aanpraten:
o.t.t.
- praat aan
- praat aan
- praat aan
- praten aan
- praten aan
- praten aan
o.v.t.
- praatte aan
- praatte aan
- praatte aan
- praatten aan
- praatten aan
- praatten aan
v.t.t.
- heb aangepraat
- hebt aangepraat
- heeft aangepraat
- hebben aangepraat
- hebben aangepraat
- hebben aangepraat
v.v.t.
- had aangepraat
- had aangepraat
- had aangepraat
- hadden aangepraat
- hadden aangepraat
- hadden aangepraat
o.t.t.t.
- zal aanpraten
- zult aanpraten
- zal aanpraten
- zullen aanpraten
- zullen aanpraten
- zullen aanpraten
o.v.t.t.
- zou aanpraten
- zou aanpraten
- zou aanpraten
- zouden aanpraten
- zouden aanpraten
- zouden aanpraten
diversen
- praat aan!
- praat aan!
- aangepraat
- aanpratende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanpraten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
palm | hand; handpalm; jat; klauw; knuist; palm; poot | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
foist | aanpraten; aansmeren | |
palm | aanpraten; aansmeren | |
talk into | aanpraten; aansmeren |