Dutch
Detailed Translations for samenleven from Dutch to German
samenleven:
-
samenleven (samenwonen)
zusammenwohnen; zusammenleben-
zusammenwohnen verb (wohne zusammen, wohnst zusammen, wohnt zusammen, wohnte zusammen, wohntet zusammen, zusammengewohnt)
-
zusammenleben verb (lebe zusammen, lebst zusammen, lebt zusammen, lebte zusammen, lebtet zusammen, zusammengelebt)
-
Conjugations for samenleven:
o.t.t.
- leef samen
- leeft samen
- leeft samen
- leven samen
- leven samen
- leven samen
o.v.t.
- leefde samen
- leefde samen
- leefde samen
- leefden samen
- leefden samen
- leefden samen
v.t.t.
- heb samengeleefd
- hebt samengeleefd
- heeft samengeleefd
- hebben samengeleefd
- hebben samengeleefd
- hebben samengeleefd
v.v.t.
- had samengeleefd
- had samengeleefd
- had samengeleefd
- hadden samengeleefd
- hadden samengeleefd
- hadden samengeleefd
o.t.t.t.
- zal samenleven
- zult samenleven
- zal samenleven
- zullen samenleven
- zullen samenleven
- zullen samenleven
o.v.t.t.
- zou samenleven
- zou samenleven
- zou samenleven
- zouden samenleven
- zouden samenleven
- zouden samenleven
diversen
- leef samen!
- leeft samen!
- samengeleefd
- samenlevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for samenleven:
Noun | Related Translations | Other Translations |
zusammenleben | samenwonen | |
zusammenwohnen | samenwonen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
zusammenleben | samenleven; samenwonen | |
zusammenwohnen | samenleven; samenwonen |