Dutch

Detailed Translations for moer from Dutch to German

moer:

moer [de ~ (v)] noun

  1. de moer (droesem; drab; grondsop; )
    die Ablagerung; die Hefe; der Schlamm; die Schlacke; der Niederschlag; der Bodensatz

Translation Matrix for moer:

NounRelated TranslationsOther Translations
Ablagerung bezinksel; dik; drab; droesem; grondsop; moer; zetsel afzetsel; bezinksel; depot; droesem; grondsop; residu; sediment; zetsel
Bodensatz bezinksel; dik; drab; droesem; grondsop; moer; zetsel afzetsel; bezinksel; depot; droesem; grondsop; residu; sediment; zetsel
Hefe bezinksel; dik; drab; droesem; grondsop; moer; zetsel drab; droesem; gist; grondsoppen
Niederschlag bezinksel; dik; drab; droesem; grondsop; moer; zetsel afzetsel; bezinksel; depot; droesem; grondsop; residu; sediment; zetsel
Schlacke bezinksel; dik; drab; droesem; grondsop; moer; zetsel bon; coupon
Schlamm bezinksel; dik; drab; droesem; grondsop; moer; zetsel bagger; kledder; klodder; kwak; lik; modder; prut; slib; slijk; slik

Related Words for "moer":


Related Definitions for "moer":

  1. ijzeren ringetje met schroefdraad van binnen1
    • ik draai de moer op de schroef1

Wiktionary Translations for moer:

moer
noun
  1. kurz für: Schraubenmutter, welche das Gegenstück zu der Schraube bildet

Cross Translation:
FromToVia
moer Hochmoor bog — expanse of marshland
moer Mutter nut — that fits on a bolt
moer Bienenkönigin; Bienenweisel; Weisel; Stockmutter queen bee — reproductive female bee
moer Sumpf; Moor swamp — type of wetland
moer Hefe liedépôt formé par précipitation dans une boisson, spécialement un liquide fermenté.
moer Sumpf marécageétendue de terre saturée d'eau pendant la plus grande partie de l'année, et dont la surface du sol n'est généralement recouverte que d'une faible profondeur d'eau.
moer Schraubenmutter; Mutter écrou — Pièce d’assemblage mécanique

moeren:

moeren verb (moer, moert, moerde, moerden, gemoerd)

  1. moeren (kapotmaken; mollen)
    brechen; beschädigen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen; aufbrechen
    • brechen verb (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • beschädigen verb (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • entweihen verb (entweihe, entweihst, entweiht, entweihte, entweihtet, entweiht)
    • kaputtmachen verb (mache kaputt, machst kaputt, macht kaputt, machte kaputt, machtet kaputt, kaputtgemacht)
    • zerbrechen verb (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • aufbrechen verb (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)

Conjugations for moeren:

o.t.t.
  1. moer
  2. moert
  3. moert
  4. moeren
  5. moeren
  6. moeren
o.v.t.
  1. moerde
  2. moerde
  3. moerde
  4. moerden
  5. moerden
  6. moerden
v.t.t.
  1. heb gemoerd
  2. hebt gemoerd
  3. heeft gemoerd
  4. hebben gemoerd
  5. hebben gemoerd
  6. hebben gemoerd
v.v.t.
  1. had gemoerd
  2. had gemoerd
  3. had gemoerd
  4. hadden gemoerd
  5. hadden gemoerd
  6. hadden gemoerd
o.t.t.t.
  1. zal moeren
  2. zult moeren
  3. zal moeren
  4. zullen moeren
  5. zullen moeren
  6. zullen moeren
o.v.t.t.
  1. zou moeren
  2. zou moeren
  3. zou moeren
  4. zouden moeren
  5. zouden moeren
  6. zouden moeren
en verder
  1. ben gemoerd
  2. bent gemoerd
  3. is gemoerd
  4. zijn gemoerd
  5. zijn gemoerd
  6. zijn gemoerd
diversen
  1. moer!
  2. moert!
  3. gemoerd
  4. moerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for moeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aufbrechen kapotmaken; moeren; mollen afreizen; gaan; heengaan; huizen kraken; knakken; kraken; losbarsten; losbreken; losscheuren; omhoogkomen; opbreken; openbreken; openrijten; openrukken; openscheuren; opensperren; opstappen; opstijgen; opvliegen; rijten; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
beschädigen kapotmaken; moeren; mollen aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; bezoedelen; duperen; eer door het slijk halen; knakken; knauwen; nadeel toebrengen; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; zeer doen
brechen kapotmaken; moeren; mollen aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; beëindigen; breken; er vanaf breken; forceren; inslaan; kapot gaan; kapotslaan; knakken; ontbinden; opheffen; sneuvelen; spugen; spuwen; stuk gaan; stukbreken; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen
entweihen kapotmaken; moeren; mollen ontheiligen; ontwijden; schenden
kaputtmachen kapotmaken; moeren; mollen afbreken; knakken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
zerbrechen kapotmaken; moeren; mollen aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; er vanaf breken; fijnmaken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; kapotslaan; met opzet kapotmaken; onklaar raken; ontbinden; opheffen; platdrukken; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren

Related Words for "moeren":