Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
despachar:
- verhuizen; verkassen; ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen; behandelen; iets afhandelen; bewegen; in beweging brengen; beroeren; herstellen; in orde brengen; in orde maken; uit elkaar halen; ontmantelen; demonteren; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen; verleggen; iets verplaatsen; uitklaren
- afleveren; aflevering; afgeven
-
Wiktionary:
- despachar → afhandelen, expediëren
- despachar → wegwerken, buitenwerken, doen toekomen, sturen, opsturen, zenden, opzenden, verzenden, adresseren, afzenden, expediëren
Spanish
Detailed Translations for despachar from Spanish to Dutch
despachar:
-
despachar (mudar de casa; amanecer; remover; arrebatar; levantar; echar; desaparecer)
-
despachar (echar; mandar; enviar; expulsar; destituir; disolver)
-
despachar (tratar; tramitar)
-
despachar (revolver; moverse; maniobrar; manejar; remover; ir a pie; poner en movimiento)
bewegen; in beweging brengen; beroeren-
in beweging brengen verb (breng in beweging, brengt in beweging, bracht in beweging, brachten in beweging, in beweging gebracht)
-
despachar (arreglar; restaurar; poner en orden; ajustar)
herstellen; in orde brengen; in orde maken-
in orde brengen verb (breng in orde, brengt in orde, bracht in orde, brachten in orde, in orde gebarcht)
-
despachar (desmontar; desplazar; expulsar; trasladarse; trasladar; mudarse; desarmar; desmantelar; extirpar; cambiar la fecha)
uit elkaar halen; ontmantelen; demonteren; uit elkaar nemen; uiteen nemen; onttakelen-
uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
uit elkaar nemen verb (neem uit elkaar, neemt uit elkaar, nam uit elkaar, namen uit elkaar, uit elkaar genomen)
-
-
despachar (mover; desplazar; diferirse; cambiar de sitio; cambiar de lugar)
-
despachar
Conjugations for despachar:
presente
- despacho
- despachas
- despacha
- despachamos
- despacháis
- despachan
imperfecto
- despachaba
- despachabas
- despachaba
- despachábamos
- despachabais
- despachaban
indefinido
- despaché
- despachaste
- despachó
- despachamos
- despachasteis
- despacharon
fut. de ind.
- despacharé
- despacharás
- despachará
- despacharemos
- despacharéis
- despacharán
condic.
- despacharía
- despacharías
- despacharía
- despacharíamos
- despacharíais
- despacharían
pres. de subj.
- que despache
- que despaches
- que despache
- que despachemos
- que despachéis
- que despachen
imp. de subj.
- que despachara
- que despacharas
- que despachara
- que despacháramos
- que despacharais
- que despacharan
miscelánea
- ¡despacha!
- ¡despachad!
- ¡no despaches!
- ¡no despachéis!
- despachado
- despachando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el despachar (entrega; distribución)
Translation Matrix for despachar:
Synonyms for "despachar":
Wiktionary Translations for despachar:
despachar
Cross Translation:
verb
-
regelen zodat het tot een einde komt
-
(overgankelijk) afzenden, verzenden, versturen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• despachar | → wegwerken; buitenwerken | ↔ bundle — to hustle, dispatch quickly |
• despachar | → doen toekomen; sturen; opsturen; zenden; opzenden; verzenden; adresseren | ↔ adresser — envoyer directement à une personne, en un lieu. |
• despachar | → afzenden; expediëren; verzenden | ↔ expédier — Se hâter d’exécuter ou de conclure quelque chose. |
External Machine Translations: