Summary
Dutch to Swedish: more detail...
- afspreken:
-
Wiktionary:
- afspreken → träffa, möta, komma överens, avtala
Dutch
Detailed Translations for afspreken from Dutch to Swedish
afspreken:
-
afspreken (iets overeenkomen)
-
afspreken (elkaar ontmoeten; elkaar zien; treffen; samenkomen)
-
afspreken (overeenkomen; accorderen)
-
afspreken (regelen; arrangeren; bedisselen)
Conjugations for afspreken:
o.t.t.
- spreek af
- spreekt af
- spreekt af
- spreken af
- spreken af
- spreken af
o.v.t.
- sprak af
- sprak af
- sprak af
- spraken af
- spraken af
- spraken af
v.t.t.
- heb afgesproken
- hebt afgesproken
- heeft afgesproken
- hebben afgesproken
- hebben afgesproken
- hebben afgesproken
v.v.t.
- had afgesproken
- had afgesproken
- had afgesproken
- hadden afgesproken
- hadden afgesproken
- hadden afgesproken
o.t.t.t.
- zal afspreken
- zult afspreken
- zal afspreken
- zullen afspreken
- zullen afspreken
- zullen afspreken
o.v.t.t.
- zou afspreken
- zou afspreken
- zou afspreken
- zouden afspreken
- zouden afspreken
- zouden afspreken
diversen
- spreek af!
- spreekt af!
- afgesproken
- afsprekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afspreken (accorderen)
Translation Matrix for afspreken:
External Machine Translations: