Dutch

Detailed Synonyms for bof in Dutch

bof:

bof [de ~ (m)] noun

  1. de bof
  2. de bof
    het geluk; geluk hebbend; de bof

Related Words for "bof":


bof form of boffen:

boffen verb (bof, boft, bofte, boften, geboft)

  1. boffen
    boffen
    • boffen verb (bof, boft, bofte, boften, geboft)
  2. boffen
    geluk hebben; boffen; zwijnen
  3. boffen
    – geluk hebben 1
    boffen
    – geluk hebben 1
    • boffen verb (bof, boft, bofte, boften, geboft)
      • ik bof wel met die goeie baan1

Conjugations for boffen:

o.t.t.
  1. bof
  2. boft
  3. boft
  4. boffen
  5. boffen
  6. boffen
o.v.t.
  1. bofte
  2. bofte
  3. bofte
  4. boften
  5. boften
  6. boften
v.t.t.
  1. heb geboft
  2. hebt geboft
  3. heeft geboft
  4. hebben geboft
  5. hebben geboft
  6. hebben geboft
v.v.t.
  1. had geboft
  2. had geboft
  3. had geboft
  4. hadden geboft
  5. hadden geboft
  6. hadden geboft
o.t.t.t.
  1. zal boffen
  2. zult boffen
  3. zal boffen
  4. zullen boffen
  5. zullen boffen
  6. zullen boffen
o.v.t.t.
  1. zou boffen
  2. zou boffen
  3. zou boffen
  4. zouden boffen
  5. zouden boffen
  6. zouden boffen
diversen
  1. bof!
  2. boft!
  3. geboft
  4. boffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Words for "boffen":


Related Definitions for "boffen":

  1. geluk hebben1
    • ik bof wel met die goeie baan1