Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. afscheid:
  2. afscheiden:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afscheid from Dutch to French

afscheid:

afscheid [het ~] noun

  1. het afscheid
    l'adieu

Translation Matrix for afscheid:

NounRelated TranslationsOther Translations
adieu afscheid
OtherRelated TranslationsOther Translations
adieu vaarwel

Related Words for "afscheid":

  • afscheidden

Related Definitions for "afscheid":

  1. het moment van weggaan en wat dan gebeurt1
    • we gaan weg, we moeten afscheid van jullie nemen1

Wiktionary Translations for afscheid:

afscheid
noun
  1. een begroeting bij het elkaar verlaten
afscheid
noun
  1. Fait de prendre congé de quelqu’un ou quelque chose, fait de faire ses adieux à ou de quitter quelqu’un ou quelque chose.

Cross Translation:
FromToVia
afscheid adieu; au revoir parting — farewell

afscheid form of afscheiden:

afscheiden verb (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)

  1. afscheiden (afzonderen; isoleren; afsplitsen)
    séparer; isoler
    • séparer verb (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • isoler verb (isole, isoles, isolons, isolez, )
  2. afscheiden (separeren; scheiden; splitsen; afzonderen; afsplitsen)
    séparer; découpler; détacher; fissionner; dissocier
    • séparer verb (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • découpler verb (découple, découples, découplons, découplez, )
    • détacher verb (détache, détaches, détachons, détachez, )
    • fissionner verb (fissionne, fissionnes, fissionnons, fissionnez, )
    • dissocier verb (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  3. afscheiden (lozen; afvoeren; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen)
    éjecter; décharger; excréter; dégager; évacuer; déporter; déverser
    • éjecter verb (éjecte, éjectes, éjectons, éjectez, )
    • décharger verb (décharge, décharges, déchargons, déchargez, )
    • excréter verb (excrète, excrètes, excrétons, excrétez, )
    • dégager verb (dégage, dégages, dégagons, dégagez, )
    • évacuer verb (évacue, évacues, évacuons, évacuez, )
    • déporter verb (déporte, déportes, déportons, déportez, )
    • déverser verb (déverse, déverses, déversons, déversez, )

Conjugations for afscheiden:

o.t.t.
  1. scheid af
  2. scheidt af
  3. scheidt af
  4. scheiden af
  5. scheiden af
  6. scheiden af
o.v.t.
  1. scheidde af
  2. scheidde af
  3. scheidde af
  4. scheidden af
  5. scheidden af
  6. scheidden af
v.t.t.
  1. heb afgescheiden
  2. hebt afgescheiden
  3. heeft afgescheiden
  4. hebben afgescheiden
  5. hebben afgescheiden
  6. hebben afgescheiden
v.v.t.
  1. had afgescheiden
  2. had afgescheiden
  3. had afgescheiden
  4. hadden afgescheiden
  5. hadden afgescheiden
  6. hadden afgescheiden
o.t.t.t.
  1. zal afscheiden
  2. zult afscheiden
  3. zal afscheiden
  4. zullen afscheiden
  5. zullen afscheiden
  6. zullen afscheiden
o.v.t.t.
  1. zou afscheiden
  2. zou afscheiden
  3. zou afscheiden
  4. zouden afscheiden
  5. zouden afscheiden
  6. zouden afscheiden
diversen
  1. scheid af!
  2. scheidt af!
  3. afgescheiden
  4. afscheidende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afscheiden:

NounRelated TranslationsOther Translations
dégager wegruimen
VerbRelated TranslationsOther Translations
dissocier afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afbreken; breken; delen; groep opheffen; loskoppelen; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omverhalen; ontkoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; slopen; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
décharger afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen aan de dijk zetten; afdanken; afladen; afmaken; afreageren; afschieten; afslachten; afvloeien; afvuren; bliksemen; congé geven; dechargeren; doden; ecarteren; eruit gooien; flitsen; iets uitladen; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lichten; lossen; luchten; moorden; neerhalen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; onschuldig verklaren; ontheffen; ontladen; ontslaan; oplichten; schieten; schieten op; schoten lossen; uitgieten; uitladen; uitschenken; uitsturen; van zijn positie verdrijven; vermoorden; verzenden; vrijpleiten; vrijspreken; vuren; weerlichten; wegsturen; wegzenden; zuiveren
découpler afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen
dégager afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen banen; bevrijden; detacheren; emanciperen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; scheiden; tewerkstellen; tornen; uithalen; uittrekken; uitzenden; verlossen; vrijmaken; vrijvechten; wegstoten; wegtrappen
déporter afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen afvoeren; deporteren; meedragen; uitzetten; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
détacher afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afhaken; afkoppelen; afplukken; afrukken; afscheuren; afspoelen; afvallen; afzeggen; afzien van; detacheren; eruitstappen; gaan; heengaan; kraken; losbreken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losslaan; lossnijden; lostornen; loswerken; niet-beschikbaar maken; opbreken; openbreken; opgeven; ophouden; opstappen; plukken; scheiden; stoppen; tewerkstellen; tornen; uithalen; uittrekken; uitzenden; vertrekken; weggaan
déverser afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen afrollen; afvoeren; doen wegvloeien; gieten; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; ontrollen; overhevelen; overtappen; schenken; spuien; uit de weg gaan; uitgieten; uitrollen; uitschenken; uitstorten; uitwateren; uitwijken; water afvoeren; water lozen
excréter afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen
fissionner afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afsplijten; afsplitsen
isoler afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afdichten; afzijdig stellen; afzonderen; apart zetten; dichten; hamsteren; isoleren; koudebestendig maken; oppotten; opzij leggen; potten
séparer afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren; scheiden; separeren; splitsen afbreken; afrukken; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; breken; delen; doorzijgen; filteren; filtreren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; neerhalen; omverhalen; opdelen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; ordenen; potten; rangeren; scheiden; schiften; slopen; sorteren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar plaatsen; uiteengaan; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitsplitsen; uitzoeken; van elkaar gaan; zeven; ziften
éjecter afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen uitgooien; uitwerpen
évacuer afscheiden; afvoeren; lozen; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen aftappen; evacueren; ledigen; leeghalen; leegmaken; leegruimen; legen; ontruimen; ontwateren; tappen; uithalen; uitschenken

Wiktionary Translations for afscheiden:

afscheiden
verb
  1. Évacuer une substance
  2. désunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
  3. séparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.

Cross Translation:
FromToVia
afscheiden dissocier dissociate — to make unrelated
afscheiden excréter excrete — to discharge from the system
afscheiden sécréter; suinter ooze — to secrete or slowly leak
afscheiden sécrèter; excréter secrete — (transitive) produce by secretion

Related Translations for afscheid