Summary


Dutch

Detailed Translations for verkoop from Dutch to French

verkoop:

verkoop [de ~ (m)] noun

  1. de verkoop (omzet; afzet)
    la vente; le volume des affaires; le chiffre d'affaires
  2. de verkoop
    la vente
  3. de verkoop

Translation Matrix for verkoop:

NounRelated TranslationsOther Translations
chiffre d'affaires afzet; omzet; verkoop omzet
vente afzet; omzet; verkoop verkopen
volume des affaires afzet; omzet; verkoop
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
ventes verkoop

Wiktionary Translations for verkoop:


Cross Translation:
FromToVia
verkoop distribution VertriebWirtschaft: Teilbereich des Handels; das Geschäft eines Unternehmens mit seinen Abnehmern
verkoop vente sale — exchange of goods or services for currency or credit
verkoop vente sale — act of putting up for auction to the highest bidder

Verkoop:

Verkoop

  1. Verkoop

Translation Matrix for Verkoop:

Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Ventes Verkoop Klanten; klanten

verkopen:

verkopen verb (verkoop, verkoopt, verkocht, verkochten, verkocht)

  1. verkopen (verhandelen)
    vendre; traiter; négocier
    • vendre verb (vends, vend, vendons, vendez, )
    • traiter verb (traite, traites, traitons, traitez, )
    • négocier verb (négocie, négocies, négocions, négociez, )
  2. verkopen (verbrassen; verspillen; verkwanselen; verkwisten; verboemelen)
    claquer son argent; gâcher; gaspiller; dilapider; dépenser follement; jeter
    • gâcher verb (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )
    • gaspiller verb (gaspille, gaspilles, gaspillons, gaspillez, )
    • dilapider verb (dilapide, dilapides, dilapidons, dilapidez, )
    • jeter verb (jette, jettes, jetons, jetez, )

Conjugations for verkopen:

o.t.t.
  1. verkoop
  2. verkoopt
  3. verkoopt
  4. verkopen
  5. verkopen
  6. verkopen
o.v.t.
  1. verkocht
  2. verkocht
  3. verkocht
  4. verkochten
  5. verkochten
  6. verkochten
v.t.t.
  1. heb verkocht
  2. hebt verkocht
  3. heeft verkocht
  4. hebben verkocht
  5. hebben verkocht
  6. hebben verkocht
v.v.t.
  1. had verkocht
  2. had verkocht
  3. had verkocht
  4. hadden verkocht
  5. hadden verkocht
  6. hadden verkocht
o.t.t.t.
  1. zal verkopen
  2. zult verkopen
  3. zal verkopen
  4. zullen verkopen
  5. zullen verkopen
  6. zullen verkopen
o.v.t.t.
  1. zou verkopen
  2. zou verkopen
  3. zou verkopen
  4. zouden verkopen
  5. zouden verkopen
  6. zouden verkopen
en verder
  1. ben verkocht
  2. bent verkocht
  3. is verkocht
  4. zijn verkocht
  5. zijn verkocht
  6. zijn verkocht
diversen
  1. verkoop!
  2. verkoopt!
  3. verkocht
  4. verkopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verkopen [het ~] noun

  1. het verkopen
    la vente

Translation Matrix for verkopen:

NounRelated TranslationsOther Translations
vente verkopen afzet; omzet; verkoop
VerbRelated TranslationsOther Translations
claquer son argent verboemelen; verbrassen; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verspillen belenen; opmaken; potverteren; verpanden; verpatsen; versjacheren
dilapider verboemelen; verbrassen; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verspillen
dépenser follement verboemelen; verbrassen; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verspillen belenen; opmaken; potverteren; verdoen; verpanden; verpatsen; verspillen
gaspiller verboemelen; verbrassen; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verspillen bederven; belenen; opmaken; potverteren; stukmaken; verbeuzelen; verbroddelen; verdoen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verlummelen; verpanden; verpatsen; verpesten; versjacheren; verspillen; verzieken
gâcher verboemelen; verbrassen; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verspillen aanklooien; aanrommelen; aanrotzooien; bederven; corrumperen; klooien; klungelen; klunzen; knoeien; ontbinden; prutsen; rotten; rotzooien; scharrelen; schiften; stukmaken; stuntelen; verbroddelen; verderven; verdoen; vergaan; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verloederen; verpesten; verprutsen; verrotten; verslonzen; verspillen; verteren; verzieken; verzuren; wegrotten; zuur worden
jeter verboemelen; verbrassen; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verspillen afdanken; afsmijten; afwerpen; ecarteren; eraf schoppen; gooien; kogelen; losgooien; loswerpen; naar beneden gooien; naar beneden werpen; neergooien; neerwerpen; omlaag werpen; omlaagwerpen; op de grond gooien; slingeren; smijten; toewerpen; weggooien; wegsmijten
négocier verhandelen; verkopen afdingen; afpingelen; bemiddelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren; tussenkomen
traiter verhandelen; verkopen behandelen; bejegenen; doornemen; onder behandeling nemen; onderwerp behandelen; spreken over; verzorgen
vendre verhandelen; verkopen ten gelde maken; van de hand doen

Antonyms for "verkopen":


Related Definitions for "verkopen":

  1. het aan een ander geven in ruil voor geld1
    • hij heeft zijn auto aan Arie verkocht1

Wiktionary Translations for verkopen:

verkopen
verb
  1. goederen tegen betaling aan een nieuwe eigenaar geven
verkopen
verb
  1. vendre d’une façon continue, répéter, surtout au détail.
  2. aliéner une chose, transporter, céder à quelqu’un la propriété d’une chose pour un certain prix, contre une somme d'argent.

Cross Translation:
FromToVia
verkopen vendre sell — to agree to transfer goods or provide services
verkopen déstocker; vendre verkaufen — einen Gegenstand, eine Ware gegen Geld abgeben

External Machine Translations:

Related Translations for verkoop