Dutch

Detailed Translations for ontbonden from Dutch to Spanish

ontbonden:


ontbinden:

Conjugations for ontbinden:

o.t.t.
  1. ontbind
  2. ontbindt
  3. ontbindt
  4. ontbinden
  5. ontbinden
  6. ontbinden
o.v.t.
  1. ontbond
  2. ontbond
  3. ontbond
  4. ontbonden
  5. ontbonden
  6. ontbonden
v.t.t.
  1. heb ontbonden
  2. hebt ontbonden
  3. heeft ontbonden
  4. hebben ontbonden
  5. hebben ontbonden
  6. hebben ontbonden
v.v.t.
  1. had ontbonden
  2. had ontbonden
  3. had ontbonden
  4. hadden ontbonden
  5. hadden ontbonden
  6. hadden ontbonden
o.t.t.t.
  1. zal ontbinden
  2. zult ontbinden
  3. zal ontbinden
  4. zullen ontbinden
  5. zullen ontbinden
  6. zullen ontbinden
o.v.t.t.
  1. zou ontbinden
  2. zou ontbinden
  3. zou ontbinden
  4. zouden ontbinden
  5. zouden ontbinden
  6. zouden ontbinden
en verder
  1. is ontbonden
  2. zijn ontbonden
diversen
  1. ontbind!
  2. ontbindt!
  3. ontbonden
  4. ontbindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ontbinden [znw.] noun

  1. ontbinden (uiteen halen)
    la rescición; el desliarse

Translation Matrix for ontbinden:

NounRelated TranslationsOther Translations
descomponer afbraak; sloop
desliarse ontbinden; uiteen halen
pudrirse afrotten
quebrar knakken
rescición ontbinden; uiteen halen annuleren; annulering; nietigverklaring; ongeldig verklaren; tenietdoening
romper afbraak; inscheuren; kapotmaken; knakken; sloop; verscheuring
separar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
VerbRelated TranslationsOther Translations
derretirse ontbinden; opheffen; uiteen doen gaan wegsmelten
descomponer ontbinden; opheffen; uiteen doen gaan afbetalen; afrekenen; analyseren; anatomiseren; blootleggen; bouwklaar maken; ontginnen; ontleden; uit elkaar nemen; vereffenen; verrekenen
descomponerse ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten afdragen; afrotten; doorleven; doorstaan; eroderen; slijten; verdragen; verduren; verslijten; verteren; wegvreten
disociar afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
disolver ontbinden; opheffen; uiteen doen gaan in een vloeistof opgaan; ontheffen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontslaan; ontwarren; oplossen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen; uitsturen; verzenden; wegsturen; wegzenden
disolverse ontbinden; opheffen; uiteen doen gaan in een vloeistof opgaan; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; uiteendrijven
interrumpir afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aanroeren; aanstippen; afbreken; afmaken; doden; doen ophouden; doodmaken; doodslaan; even aanraken; in de rede vallen; interrumperen; liquideren; ombrengen; onderbreken; toucheren; van kant maken; vermoorden; verstoren; vertoornen
podrirse ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten achteruitgaan; afrotten; bederven; bezwijken; instorten; rotten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
pudrirse ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten afrotten; bederven; doorleven; doorstaan; eroderen; rotten; verdragen; verduren; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; wegvreten
quebrar afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; barsten; begeven; breken; flippen; in stukken breken; ingooien; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; knakken; losspringen; met opzet kapotmaken; onklaar raken; openspringen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan
rescindir ontbinden; opheffen; uiteen doen gaan
romper afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; afbreken; barsten; binnenbreken; breken; fijnmaken; in stukken breken; ingooien; inhakken; inhouwen; kapot gaan; kapot maken; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgaan; kapotgooien; kapotmaken; knappen; losrukken; losscheuren; losspringen; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; platdrukken; ruineren; slechten; slopen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukgooien; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verscheuren; verwoesten
separar afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; debrayeren; delen; extraheren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; weghalen; wegnemen; zich splitsen

Wiktionary Translations for ontbinden:

ontbinden
verb
  1. een organisatie opheffen
  2. het uiteen (laten) vallen van een chemische stof in een aantal andere

Cross Translation:
FromToVia
ontbinden anular annul — dissolve (a marital union)
ontbinden echarse a perder; descomponerse break down — to decay
ontbinden descomponerse decompose — to decay
ontbinden descomponer decompose — to separate
ontbinden disgregar disintegrate — cause to break into parts
ontbinden disolver dissolve — to terminate a union of multiple members actively
ontbinden disolver dissolve — to disperse a group
ontbinden anular; contramandar abroger — Rendre nul. principalement en parlant de lois, de coutumes
ontbinden analizar analyserexaminer en ses différentes parties.
ontbinden anular; cancelar; abolir; contramandar annulerrendre nul.
ontbinden anular; contramandar; liquidar; eliminar; exterminar supprimer — Traductions à trier suivant le sens