Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. aanleunen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanleunen from Dutch to Spanish

aanleunen:

aanleunen verb (leun aan, leunt aan, leunde aan, leunden aan, aangeleund)

  1. aanleunen (leunen tegen)
  2. aanleunen (zich laten welgevallen)

Conjugations for aanleunen:

o.t.t.
  1. leun aan
  2. leunt aan
  3. leunt aan
  4. leunen aan
  5. leunen aan
  6. leunen aan
o.v.t.
  1. leunde aan
  2. leunde aan
  3. leunde aan
  4. leunden aan
  5. leunden aan
  6. leunden aan
v.t.t.
  1. heb aangeleund
  2. hebt aangeleund
  3. heeft aangeleund
  4. hebben aangeleund
  5. hebben aangeleund
  6. hebben aangeleund
v.v.t.
  1. had aangeleund
  2. had aangeleund
  3. had aangeleund
  4. hadden aangeleund
  5. hadden aangeleund
  6. hadden aangeleund
o.t.t.t.
  1. zal aanleunen
  2. zult aanleunen
  3. zal aanleunen
  4. zullen aanleunen
  5. zullen aanleunen
  6. zullen aanleunen
o.v.t.t.
  1. zou aanleunen
  2. zou aanleunen
  3. zou aanleunen
  4. zouden aanleunen
  5. zouden aanleunen
  6. zouden aanleunen
diversen
  1. leun aan!
  2. leunt aan!
  3. aangeleund
  4. aanleunende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanleunen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
apoyarse en aanleunen; leunen tegen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen; omranden
permitir aanleunen; zich laten welgevallen aanvaarden; accepteren; akkoord gaan; autoriseren; goed vinden; gunnen; iets toekennen; in staat stellen; instemmen; laten; mogelijk maken; permitteren; toebedelen; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toewijzen; vergunnen; verlenen; veroorloven; voor lief nemen; welgevallen; zich laten gevallen

Wiktionary Translations for aanleunen:


Cross Translation:
FromToVia
aanleunen apoyar; reclinar; arrimar lean — to press against