Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. casus:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for casus from Dutch to Spanish

casus:

casus [de ~ (m)] noun, plural

  1. de casus (geval; kwestie)
    el caso; el trato; el tópico; el objeto de discusión; el negocio; la transacción

Translation Matrix for casus:

NounRelated TranslationsOther Translations
caso casus; geval; kwestie aanvraag; contract; evenement; gebeurtenis; geval; incident; kwestie; naamval; taak; winkel; winkelzaak; zaak; zaakje
negocio casus; geval; kwestie bedrijf; commercie; feit; firma; gebeurtenis; handel; handelsverkeer; incident; kleine onderneming; koophandel; negotie; nering; onderneming; voorval; winkelbedrijf; zaak
objeto de discusión casus; geval; kwestie feit; gebeurtenis; incident; issue; kwestie; probleem; punt; voorval; vraagstuk
transacción casus; geval; kwestie deal; feit; gebeurtenis; incident; transactie; voorval; zaak
trato casus; geval; kwestie behandeling; bejegening; feit; gebeurtenis; geslachtsgemeenschap; incident; omgang; treatment; verkeer; voorval
tópico casus; geval; kwestie cliché; dooddoener; feit; gebeurtenis; gemeenplaats; incident; issue; kwestie; kwesties; probleem; problematiek; problemen; punt; stereotiep beeld; stereotype; voorval; vraagstuk
ModifierRelated TranslationsOther Translations
tópico cliché

Related Words for "casus":

  • casussen

Wiktionary Translations for casus:

casus
noun
  1. een naamval
  2. concrete voorbeeld(en) van iets in de praktijk, vooral gebruikt in wetenschappelijke uitleg en cursussen

Cross Translation:
FromToVia
casus caso case — grammar: specific inflection
casus caso KasusLinguistik: grammatische Kategorie der Deklination von Substantiven, Adjektiven, Pronomen und Artikel
casus caso Kasusbildungssprachlich, selten: Gegenstand, Vorkommnis