Summary
Dutch
Detailed Translations for incasseren from Dutch to Spanish
incasseren:
-
incasseren (iets verduren; opvangen)
-
incasseren (geld in ontvangst nemen; innen)
Conjugations for incasseren:
o.t.t.
- incasseer
- incasseert
- incasseert
- incasseren
- incasseren
- incasseren
o.v.t.
- incasseerde
- incasseerde
- incasseerde
- incasseerden
- incasseerden
- incasseerden
v.t.t.
- heb geïncasseerd
- hebt geïncasseerd
- heeft geïncasseerd
- hebben geïncasseerd
- hebben geïncasseerd
- hebben geïncasseerd
v.v.t.
- had geïncasseerd
- had geïncasseerd
- had geïncasseerd
- hadden geïncasseerd
- hadden geïncasseerd
- hadden geïncasseerd
o.t.t.t.
- zal incasseren
- zult incasseren
- zal incasseren
- zullen incasseren
- zullen incasseren
- zullen incasseren
o.v.t.t.
- zou incasseren
- zou incasseren
- zou incasseren
- zouden incasseren
- zouden incasseren
- zouden incasseren
diversen
- incasseer!
- incasseert!
- geïncasseerd
- incasserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze