Summary
Dutch
Detailed Translations for speld from Dutch to Spanish
speld:
-
de speld (pin)
Translation Matrix for speld:
Related Words for "speld":
Wiktionary Translations for speld:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• speld | → alfiler | ↔ Stecknadel — zum Befestigen von Stoff oder zum Abstecken von Nähten verwendete Nadel, deren Kopf zumeist aus Metall oder buntem Glas besteht |
• speld | → alfiler; aguja | ↔ pin — small device; small needle with no eye |
• speld | → alfiler | ↔ épingle — Petite tige de métal (laiton, cuivre, fer, acier, etc.) terminée par une pointe à un bout et, de l’autre, par une tête cf|tête d’épingle. |
spelden:
-
spelden (pinnen)
clavar con alfileres; enclavijar; fijar; taladrar; alfilerar-
clavar con alfileres verb
-
enclavijar verb
-
fijar verb
-
taladrar verb
-
alfilerar verb
-
Conjugations for spelden:
o.t.t.
- speld
- speldt
- speldt
- spelden
- spelden
- spelden
o.v.t.
- speldde
- speldde
- speldde
- speldden
- speldden
- speldden
v.t.t.
- heb gespeld
- hebt gespeld
- heeft gespeld
- hebben gespeld
- hebben gespeld
- hebben gespeld
v.v.t.
- had gespeld
- had gespeld
- had gespeld
- hadden gespeld
- hadden gespeld
- hadden gespeld
o.t.t.t.
- zal spelden
- zult spelden
- zal spelden
- zullen spelden
- zullen spelden
- zullen spelden
o.v.t.t.
- zou spelden
- zou spelden
- zou spelden
- zouden spelden
- zouden spelden
- zouden spelden
en verder
- ben gespeld
- bent gespeld
- is gespeld
- zijn gespeld
- zijn gespeld
- zijn gespeld
diversen
- speld!
- speldt!
- gespeld
- speldend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for spelden:
Noun | Related Translations | Other Translations |
alfileres | spelden | |
fijar | vastzetten | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
alfilerar | pinnen; spelden | afspelden |
clavar con alfileres | pinnen; spelden | klemmen; knellen; omklemmen |
enclavijar | pinnen; spelden | corresponderen; overeenkomstig zijn; vastpinnen; vastprikken; vastspelden |
fijar | pinnen; spelden | aan elkaar bevestigen; aanhechten; bepalen; betrappen; bevestigen; determineren; ergens aan bevestigen; fiksen; gebieden; gelasten; goedmaken; hechten; herstellen; iets vastkleven; kleven; maken; plaats toekennen; plaatsen; plakken; rechtzetten; repareren; snappen; vastbinden; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vaststellen; vastzetten; verbinden; verzekeren; voorschrijven |
taladrar | pinnen; spelden | doorponsen; doorprikken; openprikken; opensteken; ponsen; stansen; uitboren |