Dutch

Detailed Translations for wauwelen from Dutch to German

wauwelen:

wauwelen verb (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)

  1. wauwelen (praten; spreken; babbelen; )
    sprechen; klatschen; babbeln; erzählen; sagen; plaudern; reden; quatschen; schwatzen; eine Aussage machen; schwätzen; kommunizieren; äußern; ausdrücken; tratschen; herumerzählen; bemerken; plappern; weitererzählen; berichten; petzen; quasseln; faseln; deklamieren; konversieren
    • sprechen verb (spreche, sprichst, spricht, sprach, spracht, gesprochen)
    • klatschen verb (klatsche, klatschst, klatscht, klatschte, klatschtet, geklatscht)
    • babbeln verb (babbele, babbelst, babbelt, babbelte, babbeltet, gebabbelt)
    • erzählen verb (erzähle, erzählst, erzählt, erzählte, erzähltet, erzählt)
    • sagen verb (sage, sagst, sagt, sagte, sagtet, gesagt)
    • plaudern verb (plaudere, plauderst, plaudert, plauderte, plaudertet, geplaudert)
    • reden verb (rede, redst, redt, redte, redtet, geredet)
    • quatschen verb (quatsche, quatschst, quatscht, quatschte, quatschtet, gequatscht)
    • schwatzen verb (schwatze, schwatzt, schwatzte, schwatztet, geschwatzt)
    • schwätzen verb (schwätze, schwätzt, schwätzte, schwätztet, geschwätzt)
    • kommunizieren verb (kommuniziere, kommunizierst, kommuniziert, kommunizierte, kommuniziertet, kommuniziert)
    • äußern verb (äußere, äußerst, äußert, äußerte, äußertet, geäußert)
    • ausdrücken verb (drücke aus, drückst aus, drückt aus, drückte aus, drücktet aus, ausgedrückt)
    • tratschen verb (tratsche, tratscht, tratschte, tratschtet, getratscht)
    • herumerzählen verb (erzähle herum, erzählst herum, erzählt herum, zählte herum, herumerzählt)
    • bemerken verb (bemerke, bemerkst, bemerkt, bemerkte, bemerktet, bemerkt)
    • plappern verb (plappere, plapperst, plappert, plapperte, plappertet, geplappert)
    • weitererzählen verb (erzähle weiter, erzählst weiter, erzählt weiter, erzählte weiter, erzähltet weiter, weitererzählt)
    • berichten verb (berichte, berichtest, berichtet, berichtete, berichtetet, berichtet)
    • petzen verb (petze, petzst, petzt, petzte, petztet, gepetzt)
    • quasseln verb (quassele, quasselst, quasselt, quasselte, quasseltet, gequasselt)
    • faseln verb (fasle, faselst, faselt, faselte, faseltet, gefaselt)
    • deklamieren verb (deklamiere, deklamierst, deklamiert, deklamierte, deklamiertet, deklamiert)
    • konversieren verb (konversiere, konversierst, konversiert, konversierte, konversiertet, konversiert)
  2. wauwelen (lallen; bazelen)
    heraussprudeln; brabbeln; glucksen; faseln
    • heraussprudeln verb (sprudle heraus, sprudelst heraus, sprudelt heraus, sprudelte heraus, sprudeltet heraus, herausgesprudelt)
    • brabbeln verb (brabbele, brabbelst, brabbelt, brabbelte, brabbeltet, gebrabbelt)
    • glucksen verb (gluckse, gluckst, gluckste, gluckstet, gegluckst)
    • faseln verb (fasle, faselst, faselt, faselte, faseltet, gefaselt)

Conjugations for wauwelen:

o.t.t.
  1. wauwel
  2. wauwelt
  3. wauwelt
  4. wauwelen
  5. wauwelen
  6. wauwelen
o.v.t.
  1. wauwelde
  2. wauwelde
  3. wauwelde
  4. wauwelden
  5. wauwelden
  6. wauwelden
v.t.t.
  1. heb gewauweld
  2. hebt gewauweld
  3. heeft gewauweld
  4. hebben gewauweld
  5. hebben gewauweld
  6. hebben gewauweld
v.v.t.
  1. had gewauweld
  2. had gewauweld
  3. had gewauweld
  4. hadden gewauweld
  5. hadden gewauweld
  6. hadden gewauweld
o.t.t.t.
  1. zal wauwelen
  2. zult wauwelen
  3. zal wauwelen
  4. zullen wauwelen
  5. zullen wauwelen
  6. zullen wauwelen
o.v.t.t.
  1. zou wauwelen
  2. zou wauwelen
  3. zou wauwelen
  4. zouden wauwelen
  5. zouden wauwelen
  6. zouden wauwelen
diversen
  1. wauwel!
  2. wauwelt!
  3. gewauweld
  4. wauwelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for wauwelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausdrücken babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen formuleren; fraseren; in een formule brengen; leegknijpen; persen; tot uitdrukking brengen; uitbeelden; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; uitknijpen; uitpersen; verbaliseren; verbeelden; verpersonificeren; vertolken; verwoorden
babbeln babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen brabbelen; kletspraat verkopen; krompraten; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen
bemerken babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen aanmerken; bekijken; bemerken; bespeuren; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; notitie nemen van; observeren; onderscheiden; ontwaren; opmerken; signaleren; te zien krijgen; voelen; waarnemen; zien
berichten babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen berichten; informeren; meedelen; melden; rapporteren; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen
brabbeln bazelen; lallen; wauwelen kletspraat verkopen; lullen; mompelen; morren; murmelen; murmeren; ontevreden mompelen; prevelen; slissen; zeveren; zwammen; zwetsen
deklamieren babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bewust maken; declameren; hoogdravend praten; informeren; kennisgeven van; oreren; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; zeggen
eine Aussage machen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken
erzählen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen beschrijven; mededelen; meeconverseren; meepraten; uiteenzetten; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wijsmaken; zeggen
faseln babbelen; bazelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lallen; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; een conversatie hebben; etteren; griepen; ijlen; in contact staan; kletsen; klieren; leuteren; morren; murmeren; ontevreden mompelen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; spreken; wartaal spreken; zeiken
glucksen bazelen; lallen; wauwelen de hik hebben; glimlachen; grijnzen; grinniken; hikken; kabbelen; klokgeluidjes maken; klokken; lachen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; proesten; schateren
heraussprudeln bazelen; lallen; wauwelen in het hoofd opkomen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; opwellen
herumerzählen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen doorgeven; doorspelen; doorvertellen; klikken; rondbrieven; rondvertellen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
klatschen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen applaudisseren; belasteren; klappen; kletspraat verkopen; kwaadspreken; lasteren; lullen; roddelen; zeveren; zwammen; zwetsen
kommunizieren babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bezet zijn; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; overbrengen; praten; spreken
konversieren babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken
petzen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen aanbrengen; aangeven; klikken; uitbrengen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
plappern babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen brabbelen; flappen; kakelen; kletspraat verkopen; krompraten; kwaken; kwetteren; lullen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
plaudern babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bezet zijn; bomen; communiceren; converseren; een boom opzetten; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; keuvelen; kletsen; kletspraat verkopen; kouten; kwekken; lullen; praten; spreken; verbabbelen; verpraten; zeveren; zwammen; zwetsen
quasseln babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen kakelen; kletspraat verkopen; kwaken; kwetteren; lullen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
quatschen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; een conversatie hebben; ijlen; in contact staan; kletsen; kletspraat verkopen; leuteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; spreken; wartaal spreken; zeveren; zwammen; zwetsen
reden babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen bezet zijn; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; kouten; kwekken; praten; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen
sagen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen berichten; communiceren; converseren; een conversatie hebben; in contact staan; informeren; meedelen; melden; naar voren brengen; opmerken; praten; rapporteren; spreken; ter sprake brengen; verhaal vertellen; verhalen; verslag uitbrengen; vertellen; verwoorden; zeggen
schwatzen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen babbelen; bomen; een boom opzetten; kakelen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwebbelen; kwetteren; lullen; ratelen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
schwätzen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen ijlen; kakelen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwetteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; protesteren; raaskallen; snateren; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren; wartaal spreken; zeveren; zwammen; zwetsen
sprechen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen communiceren; een conversatie hebben; in contact staan; praten; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen
tratschen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen belasteren; kletspraat verkopen; kwaadspreken; lasteren; lullen; roddelen; zeveren; zwammen; zwetsen
weitererzählen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen doorgeven; doorspelen; doorvertellen; klikken; rondbrieven; rondvertellen; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
äußern babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen interpreteren; spuien; uiten; vertalen; vertolken