Dutch

Detailed Translations for opmaak from Dutch to German

opmaak:

opmaak [de ~ (m)] noun

  1. de opmaak (cosmetica; make-up; schmink; visagie; grime)
    Makeup; die Kosmetik; der Kosmetikartikel; die Maske; Schminken; die Schminke
  2. de opmaak (cosmetica; schoonheidsmiddelen; schmink; kosmetische middelen; make-up)
    Make up; die Kosmetika; Schminken; Schönheitsmittel; Kosmetikmittel; die Schminke
  3. de opmaak
    Format

Translation Matrix for opmaak:

NounRelated TranslationsOther Translations
Format opmaak afmeting; bestandsindeling; dimensie; formaat; gegevensindeling; grootte; maat; mate; omvang
Kosmetik cosmetica; grime; make-up; opmaak; schmink; visagie
Kosmetika cosmetica; kosmetische middelen; make-up; opmaak; schmink; schoonheidsmiddelen cosmetica; cosmetica-industrie
Kosmetikartikel cosmetica; grime; make-up; opmaak; schmink; visagie
Kosmetikmittel cosmetica; kosmetische middelen; make-up; opmaak; schmink; schoonheidsmiddelen
Make up cosmetica; kosmetische middelen; make-up; opmaak; schmink; schoonheidsmiddelen
Makeup cosmetica; grime; make-up; opmaak; schmink; visagie
Maske cosmetica; grime; make-up; opmaak; schmink; visagie grime; make-up; masker; maskers; mom; mombakkes; mombakkesen; schmink; verkleding; vermomming
Schminke cosmetica; grime; kosmetische middelen; make-up; opmaak; schmink; schoonheidsmiddelen; visagie grime; make-up; schmink
Schminken cosmetica; grime; kosmetische middelen; make-up; opmaak; schmink; schoonheidsmiddelen; visagie
Schönheitsmittel cosmetica; kosmetische middelen; make-up; opmaak; schmink; schoonheidsmiddelen cosmetica; cosmetica-industrie; schoonheidsmiddel

Wiktionary Translations for opmaak:


Cross Translation:
FromToVia
opmaak Auszeichnung markup — notation used to indicate how text should be displayed

opmaken:

opmaken [het ~] noun

  1. het opmaken (redigeren; opstellen)
    Redigieren; Zurechtmachen

opmaken verb (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)

  1. opmaken (potverteren)
    verprassen; verschwenden; vergeuden; seineErsparnisseverprassen
    • verprassen verb (verprasse, verprasst, verprasste, verprasstet, verpraßt)
    • verschwenden verb (verschwende, verschwendest, verschwendet, verschwendete, verschwendetet, verschwendet)
    • vergeuden verb (vergeude, vergeudest, vergeudet, vergeudete, vergeudetet, vergeudet)
    • seineErsparnisseverprassen verb (verprasse meine Ersparnisse, verpraßt deine Ersparnisse, verpraßt seine Ersparnisse, verpraßte seine Ersparnisse, verpraßtet euere Ersparnisse, verprast)
  2. opmaken (make-up aanbrengen; opsmukken; optutten)
    schminken; anmalen
    • schminken verb (schminke, schminkst, schminkt, schminkte, schminktet, geschminkt)
    • anmalen verb
  3. opmaken (schotels garneren; versieren; afwerken; garneren; opsmukken)
    gestalten; aufmachen; dekorieren; fertigstellen; verzieren; fertigmachen; garnieren; zieren; vollenden; feinmachen
    • gestalten verb (gestalte, gestaltest, gestaltet, gestaltete, gestaltetet, gestaltet)
    • aufmachen verb (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • dekorieren verb (dekoriere, dekorierst, dekoriert, dekorierte, dekoriertet, dekoriert)
    • fertigstellen verb (stelle fertig, stellst fertig, stellt fertig, stellte fertig, fertiggestellt)
    • verzieren verb (verziere, verzierst, verziert, verzierte, verziertet, verziert)
    • fertigmachen verb (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
    • garnieren verb (garniere, garnierst, garniert, garnierte, garniertet, garniert)
    • zieren verb (ziere, zierst, ziert, zierte, ziertet, geziert)
    • vollenden verb (vollende, vollendest, vollendet, vollendete, vollendetet, vollendet)
    • feinmachen verb (mache fein, machst fein, macht fein, machte fein, machtet fein, feingemacht)
  4. opmaken (verbruiken; doorjagen)
    verbrauchen; aufbrauchen; gebrauchen
    • verbrauchen verb (verbrauche, verbrauchst, verbraucht, verbrauchte, verbrauchtet, verbraucht)
    • aufbrauchen verb (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)
    • gebrauchen verb (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
  5. opmaken (make-up opdoen)
    schminken
    • schminken verb (schminke, schminkst, schminkt, schminkte, schminktet, geschminkt)
  6. opmaken (aanstalten maken)
    aufmachen; Vorbereitungen treffen
  7. opmaken (opgebruiken; opkrijgen)
    verbrauchen; benutzen; konsumieren
    • verbrauchen verb (verbrauche, verbrauchst, verbraucht, verbrauchte, verbrauchtet, verbraucht)
    • benutzen verb (benutze, benutzt, benutzte, benutztet, benutzt)
    • konsumieren verb (konsumiere, konsumierst, konsumiert, konsumierte, konsumiertet, konsumiert)

Conjugations for opmaken:

o.t.t.
  1. maak op
  2. maakt op
  3. maakt op
  4. maken op
  5. maken op
  6. maken op
o.v.t.
  1. maakte op
  2. maakte op
  3. maakte op
  4. maakten op
  5. maakten op
  6. maakten op
v.t.t.
  1. heb opgemaakt
  2. hebt opgemaakt
  3. heeft opgemaakt
  4. hebben opgemaakt
  5. hebben opgemaakt
  6. hebben opgemaakt
v.v.t.
  1. had opgemaakt
  2. had opgemaakt
  3. had opgemaakt
  4. hadden opgemaakt
  5. hadden opgemaakt
  6. hadden opgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal opmaken
  2. zult opmaken
  3. zal opmaken
  4. zullen opmaken
  5. zullen opmaken
  6. zullen opmaken
o.v.t.t.
  1. zou opmaken
  2. zou opmaken
  3. zou opmaken
  4. zouden opmaken
  5. zouden opmaken
  6. zouden opmaken
en verder
  1. ben opgemaakt
  2. bent opgemaakt
  3. is opgemaakt
  4. zijn opgemaakt
  5. zijn opgemaakt
  6. zijn opgemaakt
diversen
  1. maak op!
  2. maakt op!
  3. opgemaakt
  4. opmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opmaken:

NounRelated TranslationsOther Translations
Redigieren opmaken; opstellen; redigeren
Zurechtmachen opmaken; opstellen; redigeren
VerbRelated TranslationsOther Translations
Vorbereitungen treffen aanstalten maken; opmaken voorbereiden; voorbereiding treffen
anmalen make-up aanbrengen; opmaken; opsmukken; optutten
aufbrauchen doorjagen; opmaken; verbruiken afdragen; bikken; bunkeren; consumeren; doorleven; doorstaan; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opvreten; schransen; schrokken; slijten; tegoed doen; tot zich nemen; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verdragen; verduren; verorberen; verslijten; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
aufmachen aanstalten maken; afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren afbreken; beëindigen; consumeren; detacheren; forceren; gebruiken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken; opheffen; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheiden; stukmaken; tooien; tornen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; verbruiken; verfraaien; verluchten; zich mooi maken
benutzen opgebruiken; opkrijgen; opmaken aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; nemen; pakken; toepassen; uitbuiten; utiliseren
dekorieren afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren aankleden; decoreren; een onderscheidingsteken geven; onderscheid maken; onderscheiden; opschikken; opsieren; opsmukken; optooien; optuigen; ridderen; tooien; verfraaien; verluchten; versieren; versieringen aanbrengen; zich mooi maken; zich uitdossen; zich uitmonsteren
feinmachen afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren fijnmaken; opdirken; opdoffen; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; optutten; platdrukken; tooien; uitdossen; verbrijzelen; verfraaien; vergruizen; verluchten; vermorzelen; verpletteren; zich mooi maken
fertigmachen afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren afbreken; afmaken; afmatten; afsluiten; bederven; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; eindigen; fiksen; in de war sturen; klaarspelen; liquideren; moe maken; nekken; ombrengen; ophouden; perfectioneren; ruineren; ruïneren; slopen; stoppen; uitputten; van kant maken; vermoeien; vermoorden; vernielen; vernietigen; vervolledigen; vervolmaken; verwoesten; verzieken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
fertigstellen afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren afmaken; afsluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; klaarspelen; ophouden; perfectioneren; stoppen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
garnieren afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren
gebrauchen doorjagen; opmaken; verbruiken aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; bikken; bunkeren; consumeren; drugs consumeren; eten; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; naar binnen werken; nemen; nuttigen; opeten; oppeuzelen; pakken; schransen; schrokken; tegoed doen; toepassen; tot zich nemen; utiliseren; verbruiken; verorberen; vreten; zitten proppen
gestalten afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren boetseren; fatsoeneren; gestalte geven; in het leven roepen; kneden; maken; modelleren; muziek componeren; scheppen; vervaardigen; vorm geven; vorm geven aan; vormen; vormgeven
konsumieren opgebruiken; opkrijgen; opmaken bikken; bunkeren; consumeren; dineren; drugs consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; schransen; schrokken; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verorberen; verslinden; verteren; vreten; zitten proppen
schminken make-up aanbrengen; make-up opdoen; opmaken; opsmukken; optutten grimeren; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; schminken; tooien; verfraaien; verluchten; zich mooi maken
seineErsparnisseverprassen opmaken; potverteren
verbrauchen doorjagen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; verbruiken doorleven; doorstaan; interen; opvreten; uitgeven voor een maaltijd; verdragen; verduren; verorberen; verslinden; verteren
vergeuden opmaken; potverteren verbeuzelen; verboemelen; verbrassen; verdoen; vergieten; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verlummelen; verspillen
verprassen opmaken; potverteren verboemelen; verbrassen; verkopen; verkwanselen; verkwisten; versjacheren; verspillen
verschwenden opmaken; potverteren erdoor jagen; verboemelen; verbrassen; verdoen; vergieten; verkopen; verkwanselen; verkwisten; versjacheren; verspillen
verzieren afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren aankleden; decoreren; opluisteren; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; tooien; verfraaien; verluchten; versieren; versieringen aanbrengen; zich mooi maken
vollenden afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren afmaken; afsluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; klaarspelen; ophouden; perfectioneren; stoppen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
zieren afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren opluisteren
- afleiden
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
verbrauchen verbruiken

Synonyms for "opmaken":


Related Definitions for "opmaken":

  1. het begrijpen uit iets anders1
    • uit zijn woorden maakte ik op dat hij moe was1
  2. alles ervan gebruiken1
    • ik heb al mijn geld opgemaakt1
  3. het in orde maken, netjes maken1
    • heb je je bed opgemaakt?1
  4. je er klaar voor maken1
    • hij maakte zich op om te gaan vechten1
  5. make-up op je gezicht doen1
    • zij maakt zich zorgvuldig op als ze uitgaat1

Wiktionary Translations for opmaken:


Cross Translation:
FromToVia
opmaken vergeuden; verschwenden; auseinanderjagen dissiperdétruire en disperser.
opmaken vergeuden; verschwenden prodiguerdonner, dépenser avec profusion.
opmaken redigieren; stilisieren rédigermettre par écrit, en bon ordre, dans un style clair et convenable, des lois, des règlements, des décisions, des résolutions prises dans une assemblée, ou les matériaux d’un ouvrage, ou les idées fournir en commun pour quelque écrire