Dutch

Detailed Translations for afmaakt from Dutch to German

afmaken:

afmaken verb (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)

  1. afmaken (voltooien; completeren; afronden; )
    erledigen; abmachen; fertig bringen
    • erledigen verb (erledige, erledigst, erledigt, erledigte, erledigtet, erledigt)
    • abmachen verb (mache ab, machst ab, macht ab, machte ab, machtet ab, abgemacht)
  2. afmaken (vervolledigen; completeren; voltooien; )
    komplettieren; vervollständigen; vollenden; fertigmachen; ergänzen; fertigstellen; beenden; fertigbringen; perfektionieren; ausbauen; berichtigen; ausbessern; aufbessern; vervollkommnen
    • komplettieren verb (komplettiere, komplettierst, komplettiert, komplettierte, komplettiertet, komplettiert)
    • vervollständigen verb (vervollständige, vervollständigst, vervollständigt, vervollständigte, vervollständigtet, vervollständigt)
    • vollenden verb (vollende, vollendest, vollendet, vollendete, vollendetet, vollendet)
    • fertigmachen verb (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
    • ergänzen verb (ergänze, ergänzt, ergänzte, ergänztet, ergänzt)
    • fertigstellen verb (stelle fertig, stellst fertig, stellt fertig, stellte fertig, fertiggestellt)
    • beenden verb (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • fertigbringen verb (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
    • perfektionieren verb (perfektioniere, perfektionierst, perfektioniert, perfektionierte, perfektioniertet, perfektioniert)
    • ausbauen verb (baue aus, baust aus, baut aus, baute aus, bautet aus, ausgebaut)
    • berichtigen verb (berichtige, berichtigest, berichtiget, berichtigete, berichtigetet, berichtigt)
    • ausbessern verb (bessere aus, besserst aus, bessert aus, besserte aus, bessertet aus, ausgebessert)
    • aufbessern verb (bessere auf, besserst auf, bessert auf, besserte auf, bessertet auf, aufgebessert)
    • vervollkommnen verb (vervollkomme, vervollkommst, vervollkommt, vervollkam, vervollkamt, vervollkommen)
  3. afmaken (uit de weg ruimen; liquideren; koudmaken)
    erledigen; liquidieren; vernichten; töten; ausschalten
    • erledigen verb (erledige, erledigst, erledigt, erledigte, erledigtet, erledigt)
    • liquidieren verb (liquidiere, liquidierst, liquidiert, liquidierte, liquidiertet, liquidiert)
    • vernichten verb (vernichte, vernichtest, vernichtet, vernichtete, vernichtetet, vernichtet)
    • töten verb (töte, tötest, tötet, tötete, tötetet, getötet)
    • ausschalten verb (schalte aus, schaltest aus, schaltet aus, schaltete aus, schaltetet aus, ausgeschaltet)
  4. afmaken (doden; vermoorden; liquideren; )
    töten; ermorden; umbringen; fertigmachen; erledigen
    • töten verb (töte, tötest, tötet, tötete, tötetet, getötet)
    • ermorden verb (ermorde, ermordest, ermordet, ermordete, ermordetet, ermordet)
    • umbringen verb (bringe um, bringst um, bringt um, bracht um, brachtet um, umgebracht)
    • fertigmachen verb (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
    • erledigen verb (erledige, erledigst, erledigt, erledigte, erledigtet, erledigt)
  5. afmaken (vermoorden; moorden; afslachten; )
    ermorden; umbringen; verhunzen
    • ermorden verb (ermorde, ermordest, ermordet, ermordete, ermordetet, ermordet)
    • umbringen verb (bringe um, bringst um, bringt um, bracht um, brachtet um, umgebracht)
    • verhunzen verb (verhunze, verhunzt, verhunzte, verhunztet, verhunzt)

Conjugations for afmaken:

o.t.t.
  1. maak af
  2. maakt af
  3. maakt af
  4. maken af
  5. maken af
  6. maken af
o.v.t.
  1. maakte af
  2. maakte af
  3. maakte af
  4. maakten af
  5. maakten af
  6. maakten af
v.t.t.
  1. heb afgemaakt
  2. hebt afgemaakt
  3. heeft afgemaakt
  4. hebben afgemaakt
  5. hebben afgemaakt
  6. hebben afgemaakt
v.v.t.
  1. had afgemaakt
  2. had afgemaakt
  3. had afgemaakt
  4. hadden afgemaakt
  5. hadden afgemaakt
  6. hadden afgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal afmaken
  2. zult afmaken
  3. zal afmaken
  4. zullen afmaken
  5. zullen afmaken
  6. zullen afmaken
o.v.t.t.
  1. zou afmaken
  2. zou afmaken
  3. zou afmaken
  4. zouden afmaken
  5. zouden afmaken
  6. zouden afmaken
diversen
  1. maak af!
  2. maakt af!
  3. afgemaakt
  4. afmakende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afmaken [znw.] noun

  1. afmaken (afwerken)
    Absolvieren; Vollenden; Schlachten
  2. afmaken (afslachten; afslachting; slachting)
    Abschlachten

Translation Matrix for afmaken:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abschlachten afmaken; afslachten; afslachting; slachting
Absolvieren afmaken; afwerken
Schlachten afmaken; afwerken slachten van vee; slachting
Vollenden afmaken; afwerken
VerbRelated TranslationsOther Translations
abmachen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien accorderen; afspreken; beslissen; besluiten; eens worden; iets overeenkomen; overeenkomen; overeenstemmen
aufbessern afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; leven beteren; renoveren; repareren; verbeteren
ausbauen afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien aanbouwen; afwisselen; beteren; bijbouwen; bijwerken; corrigeren; expanderen; goedmaken; herstellen; herzien; openen; renoveren; repareren; talrijker maken; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; veranderen; verbeteren; verbreiden; vergroten; vermeerderen; verruimen; verwijden; verwisselen; wijzigen
ausbessern afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien beteren; bijwerken; corrigeren; fiksen; goedmaken; herstellen; herzien; innoveren; klusje opknappen; klussen; maken; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; rechtzetten; renoveren; repareren; verbeteren; vernieuwen
ausschalten afmaken; koudmaken; liquideren; uit de weg ruimen afbreken; afzetten; doven; ruineren; slopen; smoren; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; vernielen; vernietigen; verwoesten
beenden afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien aankomen; afbreken; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; forceren; halthouden; klaarspelen; naar einde toewerken; ontbinden; opheffen; ophouden; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; voltooien; voor elkaar krijgen
berichtigen afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien beteren; bewerken; bijwerken; corrigeren; goedmaken; herschrijven; herstellen; hervormen; herzien; rechtzetten; rectificeren; reformeren; renoveren; repareren; verbeteren
ergänzen afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; renoveren; repareren; talrijker maken; uitbreiden; verbeteren; vergroten; vermeerderen
erledigen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; koudmaken; liquideren; ombrengen; uit de weg ruimen; van kant maken; vermoorden; volbrengen; volmaken; voltooien afbreken; doen; doodschieten; doodvonnis uitvoeren; executeren; fiksen; handelen; klaarspelen; om het leven brengen; ombrengen; ruineren; slopen; uitgommen; uitrichten; uitvegen; uitvlakken; uitvoeren; uitwissen; vermoorden; vernielen; vernietigen; verrichten; verwoesten; vlakken; voor elkaar krijgen; wegvegen; wissen
ermorden afmaken; afslachten; doden; doodmaken; doodslaan; liquideren; moorden; om het leven brengen; ombrengen; van kant maken; vermoorden doodschieten; doodvonnis uitvoeren; executeren; om het leven brengen; ombrengen; vermoorden
fertig bringen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien
fertigbringen afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien afsluiten; bedingen; bewerkstelligen; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; fabriceren; fiksen; fixen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; maken; ophouden; produceren; rooien; slagen voor; stoppen; vervaardigen; voor elkaar krijgen; voortbrengen
fertigmachen afmaken; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; liquideren; ombrengen; perfectioneren; van kant maken; vermoorden; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien afbreken; afmatten; afsluiten; afwerken; bederven; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; fiksen; garneren; in de war sturen; klaarspelen; moe maken; nekken; ophouden; opmaken; opsmukken; ruineren; ruïneren; schotels garneren; slopen; stoppen; uitputten; vermoeien; vernielen; vernietigen; versieren; verwoesten; verzieken; voor elkaar krijgen
fertigstellen afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien afsluiten; afwerken; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; fiksen; garneren; klaarspelen; ophouden; opmaken; opsmukken; schotels garneren; stoppen; versieren; voor elkaar krijgen
komplettieren afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien aanvullen; afronden; compleet maken; completeren; laatste gedeelte afmaken; toevoegen; vervolledigen; volledig maken; voltallig maken
liquidieren afmaken; koudmaken; liquideren; uit de weg ruimen afbetalen; afbreken; afrekenen; liquideren; ruineren; slopen; uitroeien; vereffenen; vernielen; vernietigen; verrekenen; verwoesten
perfektionieren afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien bijschaven; perfectioneren
töten afmaken; doden; doodmaken; doodslaan; koudmaken; liquideren; ombrengen; uit de weg ruimen; van kant maken; vermoorden
umbringen afmaken; afslachten; doden; doodmaken; doodslaan; liquideren; moorden; om het leven brengen; ombrengen; van kant maken; vermoorden doodschieten; doodvonnis uitvoeren; executeren; om het leven brengen; ombrengen; vermoorden
verhunzen afmaken; afslachten; doden; moorden; om het leven brengen; ombrengen; vermoorden bederven; verboemelen; verbrassen; verdoen; vergallen; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verpesten; verspillen
vernichten afmaken; koudmaken; liquideren; uit de weg ruimen afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
vervollkommnen afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien beteren; bijwerken; compleet maken; completeren; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; renoveren; repareren; verbeteren; vervolledigen; volledig maken
vervollständigen afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien aanvullen; afronden; compleet maken; completeren; laatste gedeelte afmaken; toevoegen; vervolledigen; volledig maken; voltallig maken
vollenden afmaken; completeren; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien afsluiten; afwerken; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; fiksen; garneren; klaarspelen; ophouden; opmaken; opsmukken; schotels garneren; stoppen; versieren; voor elkaar krijgen
- voltooien

Synonyms for "afmaken":


Related Definitions for "afmaken":

  1. een mens of een dier dood maken1
    • de zieke koe werd afgemaakt1
  2. het niet serieus en goed aanpakken1
    • hij heeft zich wel gemakkelijk van dat werk afgemaakt1
  3. iemand of iets een heel slechte beoordeling geven1
    • die film werd afgemaakt in de krant1
  4. ervoor zorgen dat het klaar is1
    • Tina heeft de oefening afgemaakt1

Wiktionary Translations for afmaken:


Cross Translation:
FromToVia
afmaken notschlachten; einschläfern destroy — to put down or euthanize (e.g. an animal)
afmaken verreissen slate — criticise/criticize harshly
afmaken aufhören; beenden; einstellen; aufgeben; Ende cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
afmaken enden; beenden; endigen; beschließen; beendigen; erledigen finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
afmaken ein Ende machen; beenden; Einhalt gebieten; einstellen; beschließen; enden; endigen; beendigen; erledigen terminerborner, limiter.

External Machine Translations: