Summary
Dutch to German: more detail...
- opwerken:
-
Wiktionary:
- werken op → anregen, stimulieren, anfeuern, aufregen, ärgern, erbittern, erzürnen, ermutigen, erregen, reizen, schüren, anfachen, aufreizen
- opwerken → verschönern, schöner machen
Dutch
Detailed Translations for werken op from Dutch to German
opwerken:
-
opwerken (uit een minder gunstige positie vooruitkomen; vooruitkomen; jezelf opwerken)
sich hinauf arbeiten; aufarbeiten-
sich hinauf arbeiten verb
-
aufarbeiten verb (aufarbeite, aufarbeitest, aufarbeitet, aufarbeitete, aufarbeitetet, aufgearbeitet)
-
Conjugations for opwerken:
o.t.t.
- werk op
- werkt op
- werkt op
- werken op
- werken op
- werken op
o.v.t.
- werkte op
- werkte op
- werkte op
- werkten op
- werkten op
- werkten op
v.t.t.
- heb opgewerkt
- hebt opgewerkt
- heeft opgewerkt
- hebben opgewerkt
- hebben opgewerkt
- hebben opgewerkt
v.v.t.
- had opgewerkt
- had opgewerkt
- had opgewerkt
- hadden opgewerkt
- hadden opgewerkt
- hadden opgewerkt
o.t.t.t.
- zal opwerken
- zult opwerken
- zal opwerken
- zullen opwerken
- zullen opwerken
- zullen opwerken
o.v.t.t.
- zou opwerken
- zou opwerken
- zou opwerken
- zouden opwerken
- zouden opwerken
- zouden opwerken
diversen
- werk op!
- werkt op!
- opgewerkt
- opwerkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for opwerken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
aufarbeiten | jezelf opwerken; opwerken; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; vooruitkomen | bijspijkeren; consumeren; erop vooruit gaan; gebruiken; goedmaken; inhalen; verbruiken; vooruitkomen; vorderen |
sich hinauf arbeiten | jezelf opwerken; opwerken; uit een minder gunstige positie vooruitkomen; vooruitkomen |
Wiktionary Translations for opwerken:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• opwerken | → verschönern; schöner machen | ↔ embellir — transitif|fr rendre plus beau. |
Wiktionary Translations for werken op:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• werken op | → anregen; stimulieren; anfeuern; aufregen | ↔ exciter — Engager, porter à. |
• werken op | → ärgern; erbittern; erzürnen; anfeuern; aufregen; anregen; ermutigen; erregen; reizen; schüren; anfachen; aufreizen | ↔ hérisser — dresser ses cheveux, ses poils, ses plumes, en parlant de l’homme et des animaux. |