Summary
Dutch to German: more detail...
- pinnen:
-
pin:
- Stift; Bolz; Zapfen; Keil; Nagel; Griffel; Nadel; Spieß; Pflock; Flaum; Feder; Anstecknadel; Stecknadel; Spange; Haarnadel; kleine Nadel; Zelthering
-
Wiktionary:
- pinnen → Geld aus dem Automaten abheben, bargeldlos bezahlen
- pinnen → abheben
- pin → Bolzen, Stift
- pin → Stecknadel, Nadel, Endstück
Dutch
Detailed Translations for pinnen from Dutch to German
pinnen:
-
pinnen (spelden)
anstecken; festheften; mit einer Stecknadel befestigen; feststecken-
mit einer Stecknadel befestigen verb (befestige mit einem Stecknadel, befestigst mit einem Stecknadel, befestigt mit einem Stecknadel, befestigte mit einem Stecknadel, befestigtet mit einem Stecknadel, mit einer Stecknadel befestigt)
-
feststecken verb (stecke fest, steckst fest, steckt fest, steckte fest, stecktet fest, festgesteckt)
Conjugations for pinnen:
o.t.t.
- pin
- pint
- pint
- pinnen
- pinnen
- pinnen
o.v.t.
- pinde
- pinde
- pinde
- pinden
- pinden
- pinden
v.t.t.
- heb gepind
- hebt gepind
- heeft gepind
- hebben gepind
- hebben gepind
- hebben gepind
v.v.t.
- had gepind
- had gepind
- had gepind
- hadden gepind
- hadden gepind
- hadden gepind
o.t.t.t.
- zal pinnen
- zult pinnen
- zal pinnen
- zullen pinnen
- zullen pinnen
- zullen pinnen
o.v.t.t.
- zou pinnen
- zou pinnen
- zou pinnen
- zouden pinnen
- zouden pinnen
- zouden pinnen
diversen
- pin!
- pint!
- gepind
- pinnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for pinnen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
anstecken | pinnen; spelden | aanspelden; aansteken; aanstrijken; besmetten; blakeren; branden; doen ontvlammen; in de fik steken; infecteren; opspelden; opsteken; sigaret opsteken; vastpinnen; vastprikken; vastspelden; vergiftigen; verpesten; verschroeien; verzengen; vuurmaken; zengen |
festheften | pinnen; spelden | aanhechten; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; lijmen; nieten; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastmaken; vastnieten; vastpinnen; vastplakken; vastprikken; vastspelden; vastzetten |
feststecken | pinnen; spelden | vastpinnen; vastprikken; vastspelden |
mit einer Stecknadel befestigen | pinnen; spelden | vastpinnen; vastprikken; vastspelden |
Related Words for "pinnen":
Wiktionary Translations for pinnen:
pinnen
Cross Translation:
verb
-
het opnemen van geld bij een daartoe bedoeld apparaat
- pinnen → Geld aus dem Automaten abheben
-
het elektronisch betalen met een pinpas
- pinnen → bargeldlos bezahlen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• pinnen | → abheben | ↔ withdraw — extract (money from an account) |
pinnen form of pin:
Translation Matrix for pin:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Anstecknadel | pin; speld | sierspeld; speldje |
Bolz | klem; pen; pin | bout; moerbout |
Feder | klem; pen; pin | pluim; veer |
Flaum | klem; pen; pin | dons; nesthaar |
Griffel | klem; pen; pin | griffel; grift; schrijfstift |
Haarnadel | pin; speld | haarspeld; haarspeldje; speldje |
Keil | klem; pen; pin | borgmoer; keg; keil; spie; wig |
Nadel | klem; pen; pin; speld | gedenknaald; grafnaald; hechtnaald; naald; obelisk |
Nagel | klem; pen; pin | klinknagel; nagel; spijker |
Pflock | haring; klem; pen; pin; tentharing | |
Spange | pin; speld | haarspeld; haarspeldje |
Spieß | klem; pen; pin | lans; speer; spit |
Stecknadel | pin; speld | speldje |
Stift | klem; pen; pin | ballpoint; balpen; benjamin; bisdom; griffel; grift; jongste; laatstgeborene; pen; schrijfstift; seminarie; sticht; viltpen; viltstift |
Zapfen | klem; pen; pin | conus; ijspegel |
Zelthering | haring; pin; tentharing | |
kleine Nadel | pin; speld |