Summary
Dutch to German: more detail...
- benijden:
-
Wiktionary:
- benijden → beneiden
- benijden → beneiden, neidisch sein, neidisch sein auf, mißgönnen, neiden
Dutch
Detailed Translations for benijden from Dutch to German
benijden:
-
benijden
Conjugations for benijden:
o.t.t.
- benijd
- benijdt
- benijdt
- benijden
- benijden
- benijden
o.v.t.
- benijdde
- benijdde
- benijdde
- benijdden
- benijdden
- benijdden
v.t.t.
- heb benijd
- hebt benijd
- heeft benijd
- hebben benijd
- hebben benijd
- hebben benijd
v.v.t.
- had benijd
- had benijd
- had benijd
- hadden benijd
- hadden benijd
- hadden benijd
o.t.t.t.
- zal benijden
- zult benijden
- zal benijden
- zullen benijden
- zullen benijden
- zullen benijden
o.v.t.t.
- zou benijden
- zou benijden
- zou benijden
- zouden benijden
- zouden benijden
- zouden benijden
diversen
- benijd!
- benijdt!
- benijd
- benijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for benijden:
Verb | Related Translations | Other Translations |
beneiden | benijden |
Wiktionary Translations for benijden:
benijden
Cross Translation:
verb
benijden
-
wensen dat men zelf mocht hebben wat een ander heeft
- benijden → beneiden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• benijden | → beneiden | ↔ envy — to feel displeasure towards (someone) because of their good fortune, possessions |
• benijden | → beneiden; neidisch sein; neidisch sein auf; mißgönnen; neiden | ↔ envier — désirer pour soi les avantages d’autrui. |