Spanish

Detailed Translations for disolví from Spanish to Dutch

disolver:

disolver verb

  1. disolver (disolverse)
    oplossen; in een vloeistof opgaan
  2. disolver (descifrar; resolver; solucionar; )
    oplossen; ontrafelen; ontraadselen; ontwarren; ontknopen
    • oplossen verb (los op, lost op, loste op, losten op, opgelost)
    • ontrafelen verb (ontrafel, ontrafelt, ontrafelde, ontrafelden, ontrafeld)
    • ontraadselen verb (ontraadsel, ontraadselt, ontraadselde, ontraadselden, ontraadseld)
    • ontwarren verb (ontwar, ontwart, ontwarde, ontwarden, ontward)
    • ontknopen verb (ontknoop, ontknoopt, ontknoopte, ontknoopten, ontknoopt)
  3. disolver (derretirse; descomponer; rescindir; disolverse)
    ontbinden; opheffen; uiteen doen gaan
  4. disolver (despachar; echar; mandar; )
    ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen
    • ontslaan verb (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
    • wegsturen verb (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • ontheffen verb (onthef, ontheft, onthief, onthieven, ontheven)
    • verzenden verb (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • wegzenden verb (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • uitsturen verb (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)
  5. disolver (dispersar; separarse; dispersarse)
    uiteenvliegen; uiteenstuiven; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen
    • uiteenvliegen verb (vlieg uiteen, vliegt uiteen, vloog uiteen, vlogen uiteen, uiteengevlogen)
    • uiteenstuiven verb (stuif uiteen, stuift uiteen, stuifte uiteen, stuiften uiteen, uiteengestuift)
    • uit elkaar stuiven verb (stuif uit elkaar, stuift uit elkaar, stoof uit elkaar, stoven uit elkaar, uit elkaar gestoven)
    • uit elkaar vliegen verb (vlieg uit elkaar, vliegt uit elkaar, vloog uit elkaar, vlogen uit elkaar, uit elkaar gevlogen)
  6. disolver (desenredar; desmontar; deshilar; )
    uit elkaar halen; uit de war halen; ontrafelen; ontwarren
    • uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • ontrafelen verb (ontrafel, ontrafelt, ontrafelde, ontrafelden, ontrafeld)
    • ontwarren verb (ontwar, ontwart, ontwarde, ontwarden, ontward)

Conjugations for disolver:

presente
  1. disuelvo
  2. disuelves
  3. disuelve
  4. disolvemos
  5. disolvéis
  6. disuelven
imperfecto
  1. disolvía
  2. disolvías
  3. disolvía
  4. disolvíamos
  5. disolvíais
  6. disolvían
indefinido
  1. disolví
  2. disolviste
  3. disolvió
  4. disolvimos
  5. disolvisteis
  6. disolvieron
fut. de ind.
  1. disolveré
  2. disolverás
  3. disolverá
  4. disolveremos
  5. disolveréis
  6. disolverán
condic.
  1. disolvería
  2. disolverías
  3. disolvería
  4. disolveríamos
  5. disolveríais
  6. disolverían
pres. de subj.
  1. que disuelva
  2. que disuelvas
  3. que disuelva
  4. que disolvamos
  5. que disolváis
  6. que disuelvan
imp. de subj.
  1. que disolviera
  2. que disolvieras
  3. que disolviera
  4. que disolviéramos
  5. que disolvierais
  6. que disolvieran
miscelánea
  1. ¡disuelve!
  2. ¡disolved!
  3. ¡no disuelvas!
  4. ¡no disolváis!
  5. disuelto
  6. disolviendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for disolver:

NounRelated TranslationsOther Translations
ontbinden desliarse; rescición
ontslaan despedir
opheffen abolición; anular; cancelación; cierre; desdecirse; liquidación; revocar
verzenden expedición; remisión
wegsturen expedición; remisión
VerbRelated TranslationsOther Translations
in een vloeistof opgaan disolver; disolverse
ontbinden derretirse; descomponer; disolver; disolverse; rescindir descomponerse; disociar; interrumpir; podrirse; pudrirse; quebrar; romper; separar
ontheffen despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar absolver; desahogar; descargar; dispensar de; eximir de; exonerar de; librar
ontknopen descifrar; desembrollar; desenmarañar; desenredar; desleír; disolver; disolverse; resolver; solucionar desabrochar; desatar
ontraadselen descifrar; desembrollar; desenmarañar; desenredar; desleír; disolver; disolverse; resolver; solucionar averiguar; descifrar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desmenuzar; destejer; investigar; resolver
ontrafelen descifrar; desembrollar; desenmarañar; desenredar; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; disolver; disolverse; resolver; solucionar averiguar; descifrar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desmenuzar; destejer; investigar; resolver
ontslaan despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar
ontwarren descifrar; desembrollar; desenmarañar; desenredar; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; disolver; disolverse; resolver; solucionar averiguar; decodificar; descifrar; desenredar; deshacer; deshilachar; deshilar; desmenuzar; destejer; investigar; resolver; sacar en claro; solucionar
opheffen derretirse; descomponer; disolver; disolverse; rescindir alzar; anular; cancelar; disipar; disociar; elevar; interrumpir; levantar; liquidar; quebrar; romper; separar; subir; suprimir; timar
oplossen descifrar; desembrollar; desenmarañar; desenredar; desleír; disolver; disolverse; resolver; solucionar decodificar; descifrar; sacar en claro; solucionar
uit de war halen desenmarañar; desenredar; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; disolver
uit elkaar halen desenmarañar; desenredar; deshilachar; deshilar; desleír; desmontar; disolver cambiar la fecha; cortar; demoler; derribar; desarmar; desenganchar; desguazar; deshacer; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; desvincular; dividir; divorciarse; expulsar; extirpar; fisionar; mudarse; partir; separar; separarse; trasladar; trasladarse
uit elkaar stuiven disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uit elkaar vliegen disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uiteen doen gaan derretirse; descomponer; disolver; disolverse; rescindir
uiteenstuiven disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uiteenvliegen disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uitsturen despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar
verzenden despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar apartar; deponer; despedir; destituir; distribuir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
wegsturen despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar apartar; declinar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
wegzenden despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar

Synonyms for "disolver":


Wiktionary Translations for disolver:

disolver
verb
  1. een organisatie opheffen
  2. een homogeen mengsel doen vormen

Cross Translation:
FromToVia
disolver ontbinden; oplossen dissolve — to terminate a union of multiple members actively
disolver oplossen dissolve — transitive: to disintegrate into a solution by immersion
disolver oplossen dissolve — intransitive: to be disintegrated into a solution by immersion
disolver uiteendrijven; ontbinden dissolve — to disperse a group
disolver oplossen; kruimelen; ontleden; slibben; verkruimelen résoudre — Décomposer un corps en ses éléments.